ECLI:NL:RBZWB:2022:1956

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6180
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en afwijzing van bijstandsuitkeringen op basis van de Participatiewet met betrekking tot financiële situatie en inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 april 2022, wordt de zaak behandeld van een eiser die bijstandsuitkeringen aanvraagt bij Werkplein Hart van West-Brabant. De rechtbank beoordeelt de besluiten van Werkplein, die de aanvragen van eiser om bijstandsuitkeringen afwijzen op basis van vermeende schending van de inlichtingenplicht. Eiser had zijn aanvraag ingediend voor bijstandsuitkeringen met ingang van 20 september 2019 en 15 januari 2020, maar Werkplein stelde dat eiser onvoldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij recht had op bijstand.

De rechtbank constateert dat Werkplein in eerdere besluiten een bijstandsuitkering heeft toegekend voor een beperkte periode, maar dat de aanvragen voor de maanden daarna zijn afgewezen vanwege hogere inkomsten uit loon en stortingen op zijn bankrekening. Eiser betwist de afwijzing en stelt dat de stortingen op zijn bankrekening voortkomen uit contante loonbetalingen van zijn werkgever, maar de rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor een direct verband tussen de contante betalingen en de stortingen.

De rechtbank concludeert dat Werkplein de stortingen terecht heeft aangemerkt als inkomsten die in mindering worden gebracht op de bijstandsuitkering. Eiser heeft niet aangetoond dat hij recht heeft op bijstand over de betwiste perioden. De beroepen van eiser worden ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigt de besluiten van Werkplein. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/6180, 20/8425 en 20/9979 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2022 in de zaken tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. F. Ergec,
en
het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant(Werkplein), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 13 november 2019 (primair besluit I) heeft Werkplein eisers aanvraag om toekenning van een bijstandsuitkering met ingang van 20 september 2019 op grond van de Participatiewet afgewezen. Daaraan heeft Werkplein ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet genoeg informatie te geven over zijn financiële situatie, waardoor niet kan worden vastgesteld of eiser recht heeft op een bijstandsuitkering.
In het besluit van 13 maart 2020 (bestreden besluit I) heeft Werkplein het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I gegrond verklaard, in die zin dat over de periode van 20 september 2019 tot en met 30 september 2019 een bijstandsuitkering is toegekend naar de norm voor een alleenstaande, waarbij de inkomsten uit het nettoloon over de maand september 2019 naar rato in mindering zijn gebracht. Over de periode vanaf 1 oktober 2019 is de aanvraag afgewezen, omdat sprake is van inkomsten uit loon en stortingen op eisers bankrekening die hoger zijn dan de van toepassing zijnde bijstandsuitkering.
Bij besluit van 3 april 2020 (primair besluit II) heeft Werkplein aan eiser een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 15 januari 2020, naar de norm voor een alleenstaande, waarbij eisers inkomsten in mindering zijn gebracht. Daarnaast is besloten dat eiser over de maand februari 2020 geen recht heeft op een bijstandsuitkering, omdat zijn inkomsten hoger zijn dan de bijstandsnorm.
In het besluit van 31 juli 2020 (bestreden besluit II) heeft Werkplein het bezwaar van eiser
tegen het primaire besluit II niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het bezwaar ziet op de algemene mededeling dat inkomsten volledig in mindering worden gebracht op de uitkering. Het bezwaar is ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de ingangsdatum van de bijstandsuitkering (15 januari 2020) en tegen de vaststelling dat over de maand februari 2020 geen recht bestaat op bijstand.
Bij besluiten van 19 juni 2020 en 13 juli 2020 (primaire besluiten III en IV) heeft Werkplein aan eiser medegedeeld dat hij over de maanden maart en april 2020 geen recht heeft op een bijstandsuitkering, omdat zijn inkomsten in die maanden hoger zijn dan de bijstandsnorm.
In het besluit van 26 oktober 2020 (bestreden besluit III) heeft Werkplein de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten III en IV ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I, II en III beroepen ingesteld.
Werkplein heeft verweerschriften ingediend.
De beroepen zijn besproken op de zitting van de rechtbank op 14 januari 2022. Hierbij waren aanwezig eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en door tolk [naam tolk] , en namens Werkplein was aanwezig mr. A. den Ottelander.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser was tot aan de coronaperiode parttime werkzaam bij theehuis [naam theehuis] in [plaatsnaam] en ontving zijn loon contant van zijn werkgever. Met ingang van 16 maart 2020 ontvangt eiser van het UWV een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Eiser heeft zich op 20 september 2019 en 15 januari 2020 bij Werkplein gemeld en aanvragen om een bijstandsuitkering ingediend. Op verzoek van Werkplein heeft eiser loonstroken, kwitanties van contante loonbetalingen, bankafschriften en verklaringen betreffende stortingen op zijn bankrekening overgelegd. Op basis van de ontvangen informatie heeft Werkplein de hiervoor bij procesverloop vermelde besluiten genomen.
Geschil
2. Eiser is het eens met de toekenning van een bijstandsuitkering, waarop zijn contant ontvangen loon in mindering wordt gebracht. Daarmee is de toegekende bijstand over de periode van 20 september 2019 tot en met 30 september 2019 en over de periode van 15 januari 2020 tot en met 31 januari 2020 niet in geschil.
In geschil is of de stortingen op eisers bankrekening terecht zijn aangemerkt als inkomsten als gevolg waarvan geen bijstand is toegekend vanaf 1 oktober 2019 (tot aan de toekenning per 15 januari 2020) en over de maanden februari, maart en april 2020. Daarnaast is ten aanzien van bestreden besluit II in geschil of de bijstandsuitkering terecht is toegekend met ingang van 15 januari 2020 en niet met terugwerkende kracht vanaf 14 november 2019.
Periode
3. De te beoordelen periode betreffende bestreden besluit I loopt van 20 september 2019 (meldingsdatum van bijstand) tot 13 november 2019 (datum primair besluit). De te beoordelen periode in bestreden besluit II loopt van 14 november 2019 (gevraagde ingangsdatum van bijstand) tot 3 april 2020 (datum primair besluit). De te beoordelen periode in bestreden besluit III loopt van 1 maart 2020 tot 30 april 2020 (het recht op uitkering in maart en april 2020).

Wettelijk kader

4. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Stortingen op de bankrekening
5.1
Eiser stelt dat hij recht heeft op een (aanvullende) bijstandsuitkering naast zijn loon of WW-uitkering, omdat hij bijstandsbehoeftig is. Daartoe stelt hij dat hij tot 16 maart 2020 uitsluitend inkomsten had van het theehuis, die contant uitbetaald werden. Deze contante inkomsten stortte hij op zijn bankrekening, zodat vaste lasten konden worden betaald. Zijn WW-uitkering wordt door het UWV op zijn bankrekening overgemaakt. Deze geldstromen zijn volgens eiser overzichtelijk en verklaarbaar. Werkplein handelt in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel door ten onrechte uit te gaan van een dubbel inkomen, namelijk het contante loon van het theehuis (dat blijkt uit de kwitanties) én de stortingen op de bankrekening.
5.2
Werkplein stelt zich op het standpunt dat de stortingen op de bankrekening van eiser niet gelinkt kunnen worden aan het contant ontvangen loon van het theehuis. Daarom zijn de gestorte bedragen, naast het ontvangen loon, aangemerkt als inkomsten die op grond van de Participatiewet in mindering moeten worden gebracht op de bijstandsuitkering.
5.3
De rechtbank stelt voorop dat eiser de aanvragen om bijstand heeft ingediend en dat hij de bewijslast heeft om feiten te stellen op basis waarvan is vast te stellen dat hij bijstandsbehoeftig is. Hij dient daartoe duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie en inzicht te geven in de geldstromen.
Niet in geschil is dat eiser werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten ontving, die contant werden uitbetaald. Evenmin is in geschil dat deze inkomsten in mindering moeten worden gebracht op de bijstandsuitkering. Daarnaast blijkt uit de bankafschriften van eiser dat sprake is van contante stortingen. Eiser stelt dat deze stortingen het contant uitbetaalde loon betreffen.
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet.
Om het standpunt van eiser aannemelijk te kunnen achten, dat de stortingen voortkomen uit het door hem contant ontvangen loon van het theehuis, dient volgens vaste rechtspraak sprake te zijn van voldoende rechtstreeks verband tussen het ontvangen loon en de stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen. [2] Dit zou bijvoorbeeld kunnen blijken als het bedrag van het contant ontvangen loon dezelfde dag of kort erna is gestort op de bankrekening.
Uit de stukken in het dossier blijken de volgende loon- en WW-betalingen en stortingen.
Maand
Datum loon/WW
Hoogte loon
Datum storting
Hoogte storting
September 2019
20-09-2019
€ 574,24
Oktober 2019
19-10-2019
€ 617,18
01-10-2019
€ 680,00
04-10-2019
€ 200,00
November 2019
16-11-2019
€ 574,24
01-11-2019
€ 570,00
December 2019
19-12-2019
€ 599,17
Januari 2020
18-01-2020
€ 553,17
Februari 2020
21-02-2020
€ 553,17
04-02-2020
€ 560,00
Maart 2020
20-04-2020
€ 276,59
09-03-2020
€ 500,00
WW 15-04-2020
€ 340,76
April 2020
WW 08-05-2020
€ 615,98
03-04-2020
€ 450,00
09-04-2020
€ 250,00
De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval onvoldoende verband is tussen het door eiser contant ontvangen loon en de door hem gedane stortingen op zijn bankrekening. Het gestelde verband blijkt niet uit het tijdsverloop tussen de betalingen en de stortingen. Er zijn stortingen gedaan op data die vóór de loonuitbetaling liggen of ruim daarna. Daarnaast is de hoogte van de gestorte bedragen niet (altijd) direct te herleiden tot de hoogte van het loon. Er zijn zelfs hogere bedragen gestort dan het ontvangen loon.
Eiser voert hierover aan dat hij in juli 2019 een lening had afgesloten bij zijn neef ten bedrage van € 1.000,00 en in april 2020 met zijn dochter ten bedrage van € 450,00. Eiser heeft een verklaring van zijn dochter overgelegd, waarin zij aangeeft dat zij het bedrag van € 450,00 heeft voorgeschoten en dat zij hiervoor niks op papier hebben gezet, maar wel de afspraak hebben gemaakt dat haar vader dit moet terugbetalen zodra de situatie het toelaat.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak [3] een betrokkene in beginsel geen recht heeft op bijstand, indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat er geen ander inkomen is én dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan. Ook moet daarbij de identiteit van de schuldeiser vaststaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet voldaan aan de voorwaarden in voornoemde jurisprudentie om aannemelijk te maken dat sprake is van een lening bij zijn dochter. Daartoe overweegt de rechtbank dat eisers dochter in april 2020 een bedrag van € 450,00 heeft overgemaakt en dat bij die overboeking niet is vermeld dat het een lening voor levensonderhoud betreft. Daarnaast is de verklaring van zijn dochter pas opgesteld op 24 juni 2020 en dus enkele maanden nadat het bedrag is gestort. Uit de verklaring blijkt dat voorafgaand aan de betaling geen concrete afspraken zijn gemaakt over de lening en de wijze van terugbetaling. Mondelinge afspraken zijn daartoe onvoldoende en niet verifieerbaar. Werkplein heeft het gestorte bedrag daarom terecht aangemerkt als inkomsten en in mindering gebracht op de uitkering.
Bovendien heeft eiser ter zitting verklaard dat hij nog meer bedragen heeft ontvangen; van zijn zoon uit Spanje en een andere neef. Hij heeft over deze bedragen geen concrete, verifieerbare bewijsstukken overgelegd. Uit het voorgaande volgt dat eiser onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waar de stortingen vandaan komen. Werkplein heeft deze bedragen daarom terecht als inkomsten aangemerkt.
Gelijkheidsbeginsel
6.1
Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat Werkplein hem (met zijn contant uitbetaalde loon) ten onrechte niet gelijk behandeld als personen die hun loon giraal uitbetaald krijgen. Werkplein bestrijdt dit.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel hem niet kan baten, omdat geen sprake is van gelijke gevallen als het gaat om contante loonuitbetaling ten opzichte van girale loonuitbetaling. Daarnaast merkt de rechtbank op dat van eenieder, ongeacht of hij zijn loon contant of giraal krijgt uitbetaald, mag worden verlangd contante stortingen op een bankrekening inzichtelijk te maken. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Ingangsdatum bijstandsuitkering
7.1
Eiser voert aan dat Werkplein in het bestreden besluit II ten onrechte uitgaat van een toekenning van een bijstandsuitkering met ingang van 15 januari 2020. Nu in het bestreden besluit I een bijstandsuitkering is toegekend, dient in het kader van de tweede aanvraag de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht met ingang van 14 november 2019 te worden toegekend, zo stelt eiser. Eiser haakt voor deze datum aan bij de datum van primair besluit I.
7.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser met zijn tweede aanvraag een bijstandsuitkering heeft gevraagd per 15 januari 2020. [4] Indien eiser meende dat hij (ook) recht had op een bijstandsuitkering over de periode van 14 november 2019 tot 15 januari 2020 dan had hij zich per 14 november 2019 moeten melden voor een nieuwe aanvraag. Eiser heeft echter een andere keuze gemaakt. Gesteld noch gebleken is van bijzondere omstandigheden die aanleiding moeten geven tot het eerst na bezwaar met terugwerkende kracht toekennen van een bijstandsuitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Werkplein op goede gronden aan eiser een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 15 januari 2020.
Algemene opmerking
8.1
In primair besluit III is het volgende opgenomen: “
Uw inkomsten worden volledig in mindering gebracht op uw bijstandsuitkering (artikel 32, lid 1 Participatiewet). Bijschrijvingen en stortingen op uw rekening vallen ook onder inkomsten en worden gekort op uw uitkering.”
8.2
Eiser stelt dat voornoemde zinnen geen algemene opmerking inhouden en heeft hiertegen expliciet bezwaar gemaakt. Volgens eiser heeft Werkplein voor de maand februari 2020 en de maanden erna uitvoering gegeven aan dit standpunt van Werkplein. Het bezwaar tegen dit onderdeel is volgens eiser door Werkplein dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
8.3
De rechtbank is van oordeel dat de genoemde zinnen niet zijn aan te merken als een afzonderlijk besluitonderdeel, omdat deze zinnen op zichzelf niet op rechtsgevolg gericht zijn. Het bezwaar van eiser tegen deze zinnen (de algemene opmerking) is daarom door Werkplein terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Conclusie
9.1
Werkplein heeft de stortingen op de rekening van eiser op goede gronden aangemerkt als inkomsten die op de uitkering in mindering mogen worden gebracht. Het contant ontvangen loon en de stortingen samen zijn in de periode vanaf 1 oktober 2019, en in de maanden februari 2020 tot en met april 2020 hoger dan bijstandsniveau. Dit betekent dat Werkplein op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser over deze perioden geen recht heeft op bijstand. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten I, II en III in rechte stand houden. De beroepen zullen daarom ongegrond worden verklaard.
9.2
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 11 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb
De aanvrager verschaft de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Participatiewet
Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Artikel 19 van de Participatiewet (voor zover van belang)
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
2. De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 44 van de Participatiewet
1. Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
(…)

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 26 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3906.
2.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530.
3.Zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:502.
4.Overeenkomstig artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet.