Op 17 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingzaak waarbij belanghebbende, een in Duitsland gevestigde entiteit, een verzoek om teruggaaf van dividendbelasting indiende. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard. De zaak betreft teruggaafverzoeken over de perioden van 1 mei 2007 tot en met 30 april 2008, 1 mei 2010 tot en met 30 april 2011, en het jaar 2011. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder de verzoeken afgewezen, wat leidde tot het indienen van bezwaar door belanghebbende.
Tijdens een regiezitting op 7 juni 2021 is besproken dat de rechtbank geen aanleiding zag om de zaken aan te houden in afwachting van de Deka-zaak. Belanghebbende stelde dat er recht op teruggaaf van dividendbelasting bestond op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank oordeelde echter dat de inspecteur terecht het verzoek had afgewezen, omdat belanghebbende niet had ingestemd met een vervangende betaling zoals voorgeschreven door de Hoge Raad.
De rechtbank concludeerde dat er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting bestond, en dat belanghebbende ook geen recht had op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.