ECLI:NL:RBZWB:2022:142

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 januari 2022
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
AWB- 18_7264
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om proceskostenvergoeding en schadevergoeding in bestuursrechtelijke zaak inzake omgevingsvergunning

In deze zaak hebben verzoekers beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, dat op 19 september 2018 een omgevingsvergunning heeft verleend aan een derde partij voor het aanleggen van een tijdelijke toegangsweg. De rechtbank heeft op 14 januari 2022 uitspraak gedaan in deze zaak. Tijdens de zitting op 14 februari 2020 heeft de derde partij toegezegd dat het gebruik van de toegangsweg voor bouwverkeer in het eerste kwartaal van 2021 zou stoppen, en het college heeft toegezegd de omgevingsvergunning vóór 1 april 2021 in te trekken. Echter, verzoekers hebben op 14 april 2021 geconstateerd dat de omgevingsvergunning niet was ingetrokken en hebben verweerder in gebreke gesteld.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van tegemoetkomen aan verzoekers, omdat de omgevingsvergunning is ingetrokken op verzoek van de derde partij en niet op verzoek van de verzoekers. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verzoekers niet kunnen stellen dat hun beroep van rechtswege mede betrekking heeft op de besluiten van 1 juni 2021, omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding en schadevergoeding afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht en betaling van verbeurde dwangsommen.

De uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig en is openbaar gemaakt op 14 januari 2022. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/7264 WABO
uitspraak van 14 januari 2022 van de enkelvoudige kamer op het verzoek om veroordeling in de proceskosten in de zaak tussen

[naam verzoeker 1] , [naam verzoeker 2] en [naam verzoeker 3] , verzoekers,

gemachtigde: mr. K.M. Moeliker;
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij]te [plaatsnaam] ,
gemachtigde: mr. J.M. van Koeveringe-Dekker.

Procesverloop

Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 september 2018 inzake het verlenen van een omgevingsvergunning aan [naam derde partij] voor het aanleggen en asfalteren van een tijdelijke toegangsweg te [plaatsnaam 2] voor een termijn van maximaal vijf jaar (hierna: het bestreden besluit/de omgevingsvergunning).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 14 februari 2020. Verzoekers hebben zich niet laten vertegenwoordigen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger verweerder] . [naam derde partij] heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigden mr. J.M. van Koeveringe-Dekker en [naam gemachtigde derde partij] .
Tijdens de zitting heeft derde partij toegezegd dat het gebruik van de [straatnaam] voor bouwverkeer in het eerste kwartaal van 2021 zal stoppen. Daarop heeft verweerder toegezegd dat hij de tijdelijke omgevingsvergunning vóór 1 april 2021 zal intrekken. Vervolgens heeft derde partij toegezegd dat het tracé van de [straatnaam] vóór 1 juli 2021 in de oude staat zal worden hersteld.
De rechtbank heeft in deze toezeggingen aanleiding gezien om de behandeling van het beroep aan te houden tot uiterlijk 1 april 2021 en aangegeven dat na ontvangst van het bericht dat de omgevingsvergunning is ingetrokken aan verzoekers zal worden verzocht om intrekking van hun beroep.
Verzoekers hebben bij brief van 14 april 2021 verweerder erop gewezen dat de omgevingsvergunning niet vóór 1 april 2021 is ingetrokken. Zij hebben aangedrongen om dit alsnog te doen binnen uiterlijk één week. Bij brief van 22 april 2021 hebben verzoekers verweerder in gebreke gesteld.
Bij brief van 27 mei 2021 hebben zij beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het uitblijven van het besluit tot intrekking van de omgevingsvergunning.
Bij besluit van 1 juni 2021 heeft verweerder de aanvraag van verzoekers van 14 april 2021 om de omgevingsvergunning in te trekken geweigerd omdat er geen wettelijke grondslag is voor het intrekken van een omgevingsvergunning op verzoek van een derde.
Bij afzonderlijk besluit van 1 juni 2021 heeft verweerder het verzoek van derde partij om intrekking van haar omgevingsvergunning ingewilligd. Daarbij heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Bij brief van 8 juli 2021 hebben verzoekers hun beroep tegen de omgevingsvergunning ingetrokken met het verzoek om verweerder te veroordelen in vergoeding van proceskosten.
In deze brief van 8 juli 2021 hebben verzoekers voorts betoogd dat hun beroep krachtens artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen de beide besluiten van 1 juni 2021. Daarnaast hebben verzoekers verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van het betaalde griffierecht, tot vergoeding van de door hen geleden schade en tot betaling van verbeurde dwangsommen wegen het niet tijdig beslissen.
Op 3 december 2021 heeft de rechtbank, met toestemming van verzoekers, het onderzoek gesloten en bepaald dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan veroordelen in de proceskosten.
2.1
Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van geheel of gedeeltelijk tegemoetkomen aan verzoekers, aangezien de omgevingsvergunning is ingetrokken op verzoek van derde partij.
2.2
De rechtbank kan verzoekers niet volgen in hun stelling dat hun beroep van rechtswege mede betrekking heeft op de besluiten van 1 juni 2021. Verzoekers voldoen namelijk niet aan de voorwaarde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dat zij daar voldoende belang bij moeten hebben. Met de intrekking van de omgevingsvergunning is bereikt wat verzoekers met het instellen van hun beroep hebben beoogd. Deze intrekking kan volgens vaste rechtspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) niet worden gezien als tegemoetkomen door verweerder omdat het besluit kennelijk is genomen op andere gronden dan verzoekers als indieners van het beroepschrift hebben aangevoerd. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraken van de AbRS van 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:710 en 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:810.
2.3
Verzoekers hebben betoogd dat niet geheel aan hun bezwaar is tegemoetgekomen omdat verweerder, gelet op de desbetreffende toezegging tijdens de zitting op 14 februari 2020, de omgevingsvergunning eerder had kunnen en moeten intrekken. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder met zijn toezegging dat hij de tijdelijke omgevingsvergunning vóór 1 april 2021 zou intrekken zichzelf niet een bevoegdheid verschaffen in strijd met de Wabo. Om die toezegging gestand te kunnen doen was verweerder afhankelijk van het verzoek om intrekking van derde partij als vergunninghouder en dat verzoek is pas op 12 mei 2021 bij verweerder ingekomen. Op overschrijding van de toegezegde datum staat geen andere sanctie dan dat de rechtbank de behandeling van het beroep zou hebben voortgezet indien de intrekking nog langer op zich had laten wachten. Weliswaar hebben verzoekers al op 14 april 2021 aangedrongen op intrekking van de door hen bestreden omgevingsvergunning maar verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de Wabo geen grondslag biedt om een dergelijk verzoek in te willigen. Overigens was het door verzoekers gewraakte tijdelijk gebruik van de [straatnaam] toen al beëindigd.
3. Verzoekers hebben ook verzocht om schadevergoeding. De rechtbank overweegt dat de mogelijkheid om bij intrekking van een beroep direct te beslissen op een verzoek om schadevergoeding niet (meer) bestaat, sinds per 1 juli 2013 het voormalige artikel 8:73a van de Awb is vervallen. Verzoekers kunnen wel bij de rechtbank een zelfstandig verzoek om schadevergoeding indienen als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid, van de Awb. Voor de behandeling van een dergelijk verzoek is griffierecht verschuldigd. De rechtbank wijst er nog op dat verzoekers, gelet op artikel 8:90, tweede lid, van de Awb, in dat geval eerst schriftelijk aan verweerder om vergoeding van de geleden schade dienen te verzoeken.
4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er ook geen aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen tot vergoeding van het betaalde griffierecht en tot betaling van verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen.

Beslissing

De rechtbank
  • wijst het verzoek om proceskostenveroordeling af;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van het betaalde griffierecht af;
  • wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot betaling van verbeurde dwangsommen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 14 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier L.P. Hertsig, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.