ECLI:NL:RBZWB:2022:1345

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
BRE - 21 _ 158
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, die was opgelegd door de inspecteur op 8 december 2020. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een dwangsom afgewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderzoek ter zitting achterwege is gebleven en dat de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken heeft verlengd. De belanghebbende had in zijn aangifte IB/PVV voor 2016 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven, waarover de inspecteur een box 3 heffing heeft vastgesteld. De belanghebbende betwistte de box 3 heffing en stelde dat deze een individuele en buitensporige last vormde in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

De rechtbank overwoog dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de last van de box 3 heffing in zijn geval sterker was dan in het algemeen. De rechtbank nam daarbij de gehele financiële situatie van de belanghebbende in ogenschouw en concludeerde dat de ontvangen rente hoger was dan de verschuldigde box 3 heffing. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om de inspecteur te gelasten tot het betalen van een dwangsom, omdat de belanghebbende de inspecteur niet in gebreke had gesteld.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/158
uitspraak van 15 maart 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 8 december 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.66.01 (hierna: de aanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting is ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een uitspraak binnen zes weken aangekondigd. Bij brief van 26 januari 2022 heeft de rechtbank voornoemd termijn met zes weken verlengd.

1.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een dwangsom af.

2.Gronden

Vooraf
2.1.
De rechtbank heeft bij brief van 21 december 2021 het onderzoek gesloten. Op 4 februari 2022 heeft de rechtbank een nader stuk van belanghebbende ontvangen. Omdat dit stuk is binnengekomen na de sluiting van het onderzoek en de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om het onderzoek te heropenen, is het stuk buiten beschouwing gelaten bij het doen van deze uitspraak. Gelet op artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 wordt het nader stuk wel in het dossier opgenomen. Om die reden zal een kopie daarvan ook naar de inspecteur worden gestuurd, opdat deze kennis heeft van het volledige dossier.
Inhoudelijk
2.2.
Belanghebbende, geboren op [datum] , is alleenstaand en heeft voor het jaar 2016 de aangifte IB/PVV (hierna: de aangifte) ingediend. Belanghebbende heeft daarin de volgende gegevens verwerkt:
Omschrijving/Jaar
Jaar 2016
Box 1:
Loon of uitkering ziektewet
€ 3.035
Pensioen, lijfrente of andere uitkering
€ 19.721
Box 3:
Bank- en spaartegoeden
€ 57.068
Schulden
€ 7.880
2.3.
De inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte vastgesteld. Daarbij is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 1.110. De IB over voormeld belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 333 (hierna: de box 3 heffing).
2.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag voor zover deze de box 3 heffing betreft.
2.5.
De inspecteur heeft een overzicht overgelegd waarop vermeld staat dat belanghebbende over het saldo van zijn [rekening] voor het jaar 2016 € 484 (bijlage 5 van het verweerschrift) rente heeft ontvangen.
2.6.
In geschil is het antwoord op de vraag:
of de inspecteur een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van deze rechtbank van 25 november 2020, en
of de box 3 heffing een individuele en buitensporige last vormt die in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).
Vraag a)
2.7.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur niet conform de uitspraak van deze rechtbank van 25 november 2020 heeft gehandeld. De rechtbank overweegt als volgt. Deze rechtbank heeft op 25 november 2020 [1] de inspecteur opgedragen de collectieve uitspraak op bezwaar te vervangen door een individuele uitspraak op bezwaar binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank is eveneens op 25 november 2020 naar partijen verzonden. De inspecteur heeft met dagtekening 8 december 2020 - en dus binnen de termijn van twee weken - individueel uitspraak op bezwaar gedaan. Daarmee heeft de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank een juiste uitvoering gegeven aan haar uitspraak van 25 november 2020. Het standpunt van belanghebbende dat de inspecteur niet conform heeft gehandeld, is dus onjuist.
Vraag b)
2.8.
Belanghebbende heeft onder andere aangevoerd dat het veronderstelde rendement voor een lange reeks van jaren niet haalbaar is waardoor de box 3 heffing een buitensporige last vormt. De particuliere bezitter hoeft niet het risico te nemen om een dergelijk rendement te behalen. Het is onzinnig iets te belasten wat er niet is, aldus nog steeds belanghebbende.
2.9.
Voor de beantwoording van die vraag of in belanghebbendes geval ten aanzien van de box 3 heffing sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP, is beslissend of de last zich voor belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen en voorts dat de last voor hem buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. [2] Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. [3]
2.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat – in vergelijking met andere belastingplichtigen die ook door de box 3 heffing zijn geraakt – de last van de box 3 heffing zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen en dat daarmee sprake is van een individuele en buitensporige last ten aanzien van de als geheel te beschouwen aanslag IB/PVV 2016. Daarbij heeft de rechtbank de gehele financiële situatie van belanghebbende in ogenschouw genomen, waarbij relevant is dat belanghebbende inkomsten uit vroegere dienstbetrekking geniet en over een vermogen in spaarsaldi beschikt. Daarnaast heeft belanghebbende de informatie inzake de voor het jaar 2016 ontvangen rente, zoals die door de inspecteur is verstrekt (zie 2.5), niet bestreden. Deze informatie leidt dan ook tot de conclusie dat de door belanghebbende ontvangen rente hoger is dan de verschuldigde box 3 heffing. Gelet op de financiële situatie van belanghebbende in 2016, kan deze niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een individuele en buitensporige last met betrekking tot de als geheel beschouwde aanslag IB/PVV 2016.
2.11.
Belanghebbende heeft verzocht de inspecteur te gelasten tot het betalen van een wettelijke dwangsom vermeerderd met rente. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende, in verband met het niet tijdig beslissen op bezwaar, de inspecteur in gebreke heeft gesteld. Al om deze reden is het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom afgewezen.
Conclusie
2.12.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.13.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 15 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Zaaknummer 19/4817 ten name van belanghebbende.
2.Vgl. Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, r.o. 2.5.2.
3.Vgl. Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. 4.3.3.