In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, die was opgelegd door de inspecteur op 8 december 2020. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een dwangsom afgewezen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderzoek ter zitting achterwege is gebleven en dat de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken heeft verlengd. De belanghebbende had in zijn aangifte IB/PVV voor 2016 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven, waarover de inspecteur een box 3 heffing heeft vastgesteld. De belanghebbende betwistte de box 3 heffing en stelde dat deze een individuele en buitensporige last vormde in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
De rechtbank overwoog dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de last van de box 3 heffing in zijn geval sterker was dan in het algemeen. De rechtbank nam daarbij de gehele financiële situatie van de belanghebbende in ogenschouw en concludeerde dat de ontvangen rente hoger was dan de verschuldigde box 3 heffing. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om de inspecteur te gelasten tot het betalen van een dwangsom, omdat de belanghebbende de inspecteur niet in gebreke had gesteld.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.