ECLI:NL:RBZWB:2022:1342

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 maart 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
BRE - 20 _ 7095
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen box 3 heffing en de vraag naar individuele en buitensporige last

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de box 3 heffing voor het jaar 2016. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die was opgelegd op basis van een forfaitair rendement. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende, geboren op een niet gespecificeerde datum, gehuwd is en een gezamenlijk vermogen had van € 587.464 per 1 januari 2016. De inspecteur had de aanslag vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.159, wat leidde tot een box 3 heffing van € 6.347. De belanghebbende stelde dat deze heffing in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat het door haar gerealiseerde rendement van € 6.108 volledig werd wegbelast door de box 3 heffing.

De rechtbank oordeelde dat de box 3 heffing niet in strijd was met artikel 1 EP, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat zij in vergelijking met andere belastingplichtigen een individuele en buitensporige last ondervond. De rechtbank benadrukte dat de last van de box 3 heffing voor de belanghebbende niet sterker was dan voor andere belastingplichtigen en dat er geen bewijs was geleverd voor een buitensporige last. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/7095
uitspraak van 16 maart 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 19 mei 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) [hierna: de aanslag] .
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de echtgenoot van belanghebbende, [X] (via beeldverbinding Skype for business) en [de inspecteur] .
Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen is verzonden. Zaaknummer 20/7550 ten name van belanghebbende is gelijktijdig behandeld.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.
Belanghebbende, geboren op [datum] , is gehuwd met [X] (hierna: de echtgenoot).
2.2.
Belanghebbende heeft een opgave gedaan van het gezamenlijk vermogen per 1 januari 2016:
Spaargelden op bankrekeningen
169.803
Effectenportefeuille
360.969
Overige vorderingen (Familiebanklening)
54
Overige bezittingen
2.692
Totaal op 1 januari 2016
587.464
Volgens belanghebbende bedraagt het daadwerkelijk gerealiseerde rendement in 2016 € 6.108.
2.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 een aangifte IB/PVV (hierna: de aangifte) ingediend. De aanslag is conform de ingediende aangifte vastgesteld. Daarbij is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 21.159. De heffing daarover bedraagt € 6.347 (hierna: de box 3 heffing). De daarover verschuldigde IB/PVV bedraagt, na toepassing van de algemene heffingskorting en verrekening van dividendbelasting, € 4.042.
2.4.
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag. In de motivering van het bezwaarschrift is belanghebbende ingegaan op het forfaitaire rendement van 4% [1] en is verzocht het bezwaar aan te houden totdat de Hoge Raad een beslissing heeft genomen over de houdbaarheid van voornoemde rendement. De inspecteur heeft in zijn brief van 3 oktober 2017 aangegeven dat het bezwaarschrift van belanghebbende onderdeel uitmaakt van de massaal bezwaarprocedure [2] .
2.5.
De inspecteur heeft, na verzoek van belanghebbende, op 19 mei 2020 een individueel uitspraak op bezwaar gedaan [3] . Daartegen heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld.
2.6.
In geschil is of de box 3 heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).
2.7.
De Hoge Raad heeft zijn arrest van 2 juli 2021 [4] onder meer overwogen dat hetgeen in zijn arrest 4 juni 2019 [5] is beslist met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 inzake het forfaitaire stelsel van box 3 ook heeft te gelden met betrekking tot het jaar 2016. In het arrest van 4 juni 2019 is geoordeeld dat in het forfaitaire stelsel van box 3, zoals dat door de wetgever is vormgegeven, voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Mede gelet op het toepasselijke tarief vormt de box 3 heffing op stelselniveau een schending van artikel 1 EP indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent. Daarnaast overweegt de Hoge Raad dat met een dergelijke schending op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden. Dan past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last.
2.8.
De rechtbank mag dus ingrijpen indien belanghebbende in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Belanghebbende heeft in beroep aangevoerd dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last omdat het door haar gerealiseerde rendement van € 6.108 meer dan volledig wordt weg belast door de box 3 heffing van € 6.347.
2.9.
Voor de beantwoording van die vraag of in belanghebbendes geval ten aanzien van de box 3 heffing sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing strijdig is met artikel 1 EP, is beslissend of de last zich voor belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen en voorts dat de last voor haar buitensporig is. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de aanslag als geheel beschouwd worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. [6] Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat zij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. [7]
2.10.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat – in vergelijking met andere belastingplichtigen die ook door de box 3 heffing zijn geraakt – de last van de box 3 heffing zich in haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen en dat daarmee sprake is van een individuele en buitensporige last ten aanzien van de als geheel te beschouwen aanslag IB/PVV 2016. Belanghebbende heeft namelijk, naast het wijzen op het door haar gehaalde rendement lager is dan de te betalen belasting, niets aangevoerd waarop de conclusie gebaseerd kan worden dat er sprake is van een individueel buitensporige last.
2.11.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.12.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 16 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 5.2, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001.
2.Besluit van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M, Stcrt. 2015 nr. 18400.
3.Conform het Besluit van 19 juli 2019 nr. 2019-112145, Stcrt. 2019, nr. 40085.
4.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047.
5.Hoge Raad4 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
6.Vgl. Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, r.o. 2.5.2.
7.Vgl. Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, r.o. 4.3.3.