In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de box 3 heffing voor het jaar 2016. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die was opgelegd op basis van een forfaitair rendement. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende, geboren op een niet gespecificeerde datum, gehuwd is en een gezamenlijk vermogen had van € 587.464 per 1 januari 2016. De inspecteur had de aanslag vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.159, wat leidde tot een box 3 heffing van € 6.347. De belanghebbende stelde dat deze heffing in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat het door haar gerealiseerde rendement van € 6.108 volledig werd wegbelast door de box 3 heffing.
De rechtbank oordeelde dat de box 3 heffing niet in strijd was met artikel 1 EP, omdat de belanghebbende niet had aangetoond dat zij in vergelijking met andere belastingplichtigen een individuele en buitensporige last ondervond. De rechtbank benadrukte dat de last van de box 3 heffing voor de belanghebbende niet sterker was dan voor andere belastingplichtigen en dat er geen bewijs was geleverd voor een buitensporige last. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.