In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) van € 1.596, opgelegd voor het tijdvak van 27 mei 2019 tot en met 7 januari 2020, en een gelijktijdig opgelegde verzuimboete van eveneens € 1.596. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.
De rechtbank overwoog dat de inspecteur bevoegd was om de naheffingsaanslag op te leggen, gebaseerd op artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. De belanghebbende, die sinds 20 december 1953 in Nederland staat ingeschreven, had op 8 januari 2020 gebruik gemaakt van de openbare weg met een motorrijtuig met een Belgisch kenteken, dat geregistreerd stond op naam van een Belgische vennootschap waarvan hij zaakvoerder was. De rechtbank oordeelde dat de politie bevoegd was om een controle uit te voeren en dat de verklaringen van de belanghebbende niet geloofwaardig waren.
De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de boete, die was opgelegd op basis van artikel 37 van de Wet MRB in combinatie met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, passend en geboden was. De rechtbank zag geen aanleiding voor matiging van de boete en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.