In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de afwijzing van een aanvraag voor AOW-pensioen. De eiser, geboren op [geboortedatum], had op zijn 65e verjaardag, [datum 65ste verjaardag], een aanvraag ingediend voor AOW-pensioen, maar de Svb weigerde deze aanvraag omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd van 66 jaar en 4 maanden nog niet had bereikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb in haar besluit van 6 april 2020 en het bestreden besluit van 23 september 2020 terecht heeft geoordeeld dat de eiser geen recht had op AOW-pensioen, aangezien hij de vereiste leeftijd nog niet had bereikt.
De eiser voerde aan dat de verschuiving van de AOW-leeftijd een ongeoorloofde inmenging op het eigendomsbeginsel met zich meebracht, omdat hij gedurende het zogenaamde AOW-gat van 16 maanden zonder inkomen verkeerde. De rechtbank oordeelde echter dat de Svb voldoende onderzoek had gedaan naar de persoonlijke situatie van de eiser en dat er geen sprake was van een onevenredig zware last. De rechtbank benadrukte dat de eiser zelf had gekozen om geen bijstandsuitkering aan te vragen en dat zijn financiële situatie niet was veroorzaakt door de verhoging van de AOW-leeftijd.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees zijn verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat de Svb terecht had besloten om de aanvraag voor AOW-pensioen af te wijzen, omdat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van AOW op het moment van zijn aanvraag. De uitspraak werd gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, in aanwezigheid van griffier mr. T.B. Both-Attema, en werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.