In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.366 had opgegeven. De inspecteur had de jonggehandicaptenkorting niet toegekend, wat leidde tot de bestreden uitspraak op bezwaar. Tijdens de zitting op 16 februari 2022 werd de belanghebbende bijgestaan door een vertegenwoordiger, terwijl de inspecteur ook aanwezig was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende recht had op de jonggehandicaptenkorting, maar dat deze pas na bezwaar was toegekend. De inspecteur had echter het vertrouwen opgezegd met ingang van 1 januari 2021, wat de belanghebbende niet accepteerde. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de inspecteur volledig tegemoet was gekomen aan de belanghebbende in de uitspraak op bezwaar. De rechtbank kon geen oordeel geven over de brief waarin het vertrouwen was opgezegd, omdat deze niet als een voor bezwaar vatbare beschikking werd aangemerkt.
De rechtbank concludeerde dat er geen procesbelang was bij de aanslag, aangezien de belanghebbende na de uitspraak op bezwaar niet in een slechtere positie was komen te verkeren. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd voor zover het beroep betrekking had op de brief van de inspecteur. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.