ECLI:NL:RBZWB:2021:669

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
AWB- 19_4968
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van aanvullende uitkering bij arbeidsongeschiktheid zonder afbouwregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die arbeidsongeschikt is, en de korpschef van de Nationale Politie. Eiseres ontving een aanvullende uitkering van de korpschef, die in maart 2019 werd verlaagd naar € 100,72 per maand, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid was herzien. Eiseres was het niet eens met deze verlaging en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds 1997 een te hoge aanvullende uitkering heeft ontvangen, maar oordeelt dat de korpschef bij de herziening van de uitkering een afbouwregeling had moeten hanteren. De rechtbank oordeelt dat het rechtszekerheidsbeginsel in dit geval vereist dat eiseres de tijd krijgt om zich aan te passen aan de gewijzigde uitkering. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de korpschef vernietigd en zelf in de zaak voorzien door een afbouwregeling vast te stellen. Eiseres heeft recht op de oorspronkelijke uitkering voor het eerste jaar na de wijziging en 50% van de oorspronkelijke uitkering voor het tweede jaar. De rechtbank heeft de korpschef ook veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/4968 AW

uitspraak van 16 februari 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], te [plaatsnaam], eiseres,

gemachtigde: mr. D.E. de Hoop,
en

de korpschef van de Nationale Politie (de korpschef), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 8 maart 2019 (primair besluit) heeft de korpschef de hoogte van de aanvullende uitkering die eiseres wegens haar arbeidsongeschiktheid ontvangt van APG verlaagd naar een brutobedrag van € 100,72 per maand met ingang van 1 maart 2019, in verband met een verlaging van haar mate van arbeidsongeschiktheid.
In het besluit van 23 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 6 januari 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De korpschef werd – middels een videoverbinding – vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger], werkzaam bij APG.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1.
Eiseres heeft op 14 maart 1993 een dienstongeval gehad, waardoor zij arbeidsongeschikt is geworden. De korpschef heeft bij besluit van 19 juni 1997 aan eiseres een aanvullende uitkering op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend op grond van artikel 44 van het Besluit bezoldiging politie, nadat zij door het USZO – de voorganger van het UWV – voor 80-100% arbeidsongeschikt is geacht. De korpschef heeft aan eiseres eervol ontslag verleend per 1 januari 1998.
Nadien is de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres door het UWV gewijzigd vastgesteld op 65-80% en vervolgens, in de maand oktober 2006, op 25-35%. Naar aanleiding van deze wijzigingen heeft eiseres van de korpschef geen bericht gehad over de hoogte van haar aanvullende uitkering.
In het primaire besluit heeft de korpschef de hoogte van de aanvullende uitkering van eiseres verlaagd met ingang van 1 maart 2019 in verband met de verlaging van haar mate van arbeidsongeschiktheid, zonder daarbij een afbouwregeling te hanteren.
In het bestreden besluit heeft de korpschef de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Standpunt korpschef
2. De korpschef stelt zich op het standpunt dat een bestuursorgaan bij het herstellen van een gemaakte fout in sommige gevallen een afbouwregeling moet hanteren, maar dat dit niet het geval is bij eiseres. Volgens de korpschef had zij redelijkerwijs kunnen weten dat zij teveel aanvullende uitkering ontving. De aanvullende uitkering had om deze reden ook met terugwerkende kracht kunnen worden herzien, maar in het voordeel van eiseres is besloten om dit niet te doen. Volgens de korpschef zou de onjuiste uitkeringssituatie door een afbouwregeling onnodig lang voortduren.
Standpunt eiseres
3. Eiseres stelt dat het haar niet bekend was, en ook redelijkerwijs niet had kunnen zijn, dat de hoogte van haar aanvullende uitkering vanaf oktober 2006 onjuist was. Eiseres stelt dat zij na het toekenningsbesluit van 19 juni 1997 geen bericht meer heeft gekregen over haar aanvullende uitkering. Ook is haar niet uitgelegd dat een lagere mate van arbeidsongeschiktheid leidt tot een lagere aanvullende uitkering van de korpschef. Hoewel de herziening van de aanvullende uitkering per 1 maart 2019 juist is, kan deze volgens eiseres enkel plaatsvinden als deze gepaard gaat met een redelijke afbouwregeling.
Relevante rechtspraak
4. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1746, en van 28 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4455) komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Afhankelijk van de omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de tijd waarin de te herstellen beslissing rechtskracht had, kan ter vermijding van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel een korte of langere afbouw- of gewenningsperiode aangewezen zijn.
Beoordeling door de rechtbank
5. Niet in geschil is dat eiseres gedurende een lange periode een te hoge aanvullende uitkering heeft ontvangen. Tussen partijen staat ook vast dat de korpschef in beginsel mocht overgaan tot het herzien van de aanvullende uitkering van eiseres met ingang van 1 maart 2019, en dat de hoogte van deze uitkering per deze datum correct is vastgesteld. Partijen zijn enkel verdeeld over de vraag of de korpschef mocht overgaan tot het herzien van de aanvullende uitkering van eiseres zonder daarbij een afbouwregeling te hanteren.
6. De rechtbank is van oordeel dat – hoewel duidelijk is dat eiseres een lange periode een te hoge aanvullende uitkering heeft ontvangen – het rechtszekerheidsbeginsel in haar geval meebrengt dat een afbouwregeling had moeten worden gehanteerd bij het herzien van haar aanvullende uitkering.
Van belang hierbij is in de eerste plaats de lengte van de periode waarin de te hoog berekende uitkering rechtskracht heeft gehad. De mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres is in de loop van de jaren, laatstelijk in oktober 2006 gewijzigd, terwijl de aanvullende uitkering pas bij het primaire besluit van 8 maart 2019 is verlaagd met ingang van 1 maart 2019. In de tussenliggende periode is de aanvullende uitkering betaald op basis van het niveau dat bij het toekenningsbesluit van 19 juni 1997 is vastgesteld.
In de tweede plaats acht de rechtbank van belang dat eiseres in deze jaren haar leven op grond van de – achteraf gebleken – onjuiste hoogte van de aanvullende uitkering heeft ingericht. Eiseres heeft er in dit verband terecht op gewezen dat bij de toewijzing van alimentatie (waarop in beginsel voor een periode van 12 jaar recht bestond) ten tijde van haar echtscheiding in 2010 is uitgegaan van de rechtmatigheid van de (achteraf gebleken onjuiste) hoogte van de aanvullende uitkering, dat ook haar vaste lasten hierop zijn afgestemd en dat het oversluiten van de hypotheek enkel mogelijk was na betaling van een boete.
In de derde plaats is van belang dat de herziening voor eiseres een ingrijpend karakter heeft, nu deze blijkens de dossierstukken en het verhandelde ter zitting leidt tot een plotse en onmiddellijke inkomensval van tussen de € 450,- en € 500,- netto per maand, die zonder afbouwregeling op geen enkele wijze wordt verzacht. In dit verband heeft eiseres er terecht op gewezen dat zij als gevolg van haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid niet in staat is om meer inkomen te genereren, en dat zij haar vaste lasten op korte termijn niet in deze mate kan verlagen. Dit is door de korpschef ook niet betwist.
De rechtbank acht ten slotte van belang dat uit de dossierstukken niet kan worden afgeleid dat eiseres voor de bezwaarfase in deze procedure is gewezen op de systematiek van de aanvullende uitkering, en dat een verlaging van haar arbeidsongeschiktheidspercentage ook tot een verlaging van de aanvullende uitkering van de korpschef leidt. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de stelling van de korpschef dat eiseres redelijkerwijs had kunnen weten dat de hoogte van haar aanvullende uitkering onjuist was. De korpschef heeft in dit verband nog gewezen op rechtspraak waaruit volgt dat als per dag tenminste 10% teveel aan uitkering is ontvangen aanleiding bestaat om van 'redelijkerwijs duidelijk' te spreken, maar dit criterium speelt enkel een rol in zaken waarin een uitkering met terugwerkende kracht wordt herzien of teruggevorderd. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Daar komt bij dat geen sprake is van een situatie dat eiseres op een bepaald moment meer aan uitkering ging ontvangen, in welke situatie zij bij controle van ontvangen bedragen had kunnen opmerken dat zij te veel ontving.
Conclusie
7. Nu de korpschef geen afbouwperiode heeft ingelast, maar de aanvullende uitkering van eiseres per direct heeft verlaagd, is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.

Zelf in de zaak voorzien

8. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat de korpschef overgaat tot het hanteren van de door eiseres in de bezwaarfase voorgestelde afbouwregeling. Deze houdt in dat eiseres het eerste jaar na de wijziging bij het primaire besluit (de periode van 1 maart 2019 tot 1 maart 2020) recht heeft op haar aanvullende uitkering zoals vastgesteld in het toekenningsbesluit van 19 juni 1997, en dat zij in het tweede jaar (de periode van 1 maart 2020 tot 1 maart 2021) recht heeft op een aanvullende uitkering van 50% van de bij het toekenningsbesluit vastgestelde hoogte. Vanaf 1 maart 2021 heeft zij recht op aanvullende uitkering zoals vastgesteld in het primaire besluit. Deze regeling komt de rechtbank, gezien alle omstandigheden van dit geval, niet onredelijk voor. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Het voorgaande leidt ertoe dat een nabetaling aan eiseres moet plaatsvinden.
Griffierecht
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de korpschef aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Proceskosten
10. De rechtbank veroordeelt de korpschef in de door eiseres gemaakte proceskosten in zowel bezwaar als beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-herroept het primaire besluit en bepaalt dat eiseres recht heeft op een afbouwregeling en aanvullende uitkering zoals omschreven in overweging 8 van deze uitspraak;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
-draagt de korpschef op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
-veroordeelt de korpschef in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.M.L. van de Sande, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 16 februari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.