In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van een verzoek om bevordering van appellant naar de functie van senior GGP door de korpschef van politie aan de orde is. Appellant, werkzaam bij de voormalige politieregio Amsterdam-Amstelland, had in 2014 een positief assessment afgelegd, maar de korpschef trok het bevorderingsbesluit van 22 oktober 2014 in, omdat hij twijfels had over de verwachte geschiktheid van appellant voor de hogere functie. De rechtbank oordeelde dat de korpschef de beoordeling uit 2009, die voldeed aan de eisen voor bevordering, ten onrechte buiten beschouwing had gelaten, maar bevestigde wel dat appellant niet voldeed aan de vereisten voor verwachte geschiktheid op het moment van de bevordering.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef niet bevoegd was om het bevorderingsbesluit in te trekken, omdat het oorspronkelijke besluit niet onjuist was. De Raad benadrukt dat een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid heeft om een gemaakte fout te herstellen, maar dat dit niet kan als het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van de korpschef, waardoor het bevorderingsbesluit van 22 oktober 2014 herleeft. Tevens wordt de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellant.