ECLI:NL:CRVB:2017:4455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2017
Publicatiedatum
28 december 2017
Zaaknummer
17/574 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bevorderingsbesluit en rechtszekerheid in ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van een verzoek om bevordering van appellant naar de functie van senior GGP door de korpschef van politie aan de orde is. Appellant, werkzaam bij de voormalige politieregio Amsterdam-Amstelland, had in 2014 een positief assessment afgelegd, maar de korpschef trok het bevorderingsbesluit van 22 oktober 2014 in, omdat hij twijfels had over de verwachte geschiktheid van appellant voor de hogere functie. De rechtbank oordeelde dat de korpschef de beoordeling uit 2009, die voldeed aan de eisen voor bevordering, ten onrechte buiten beschouwing had gelaten, maar bevestigde wel dat appellant niet voldeed aan de vereisten voor verwachte geschiktheid op het moment van de bevordering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef niet bevoegd was om het bevorderingsbesluit in te trekken, omdat het oorspronkelijke besluit niet onjuist was. De Raad benadrukt dat een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid heeft om een gemaakte fout te herstellen, maar dat dit niet kan als het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept het besluit van de korpschef, waardoor het bevorderingsbesluit van 22 oktober 2014 herleeft. Tevens wordt de korpschef veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17/574 AW
Datum uitspraak: 28 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 december 2016, 15/3936 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben (desgevraagd) nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dane. De korpschef heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de voormalige politieregio Amsterdam-Amstelland,
laatstelijk in de functie van generalist Gebiedsgebonden Politie (GGP).
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 hebben de Minister van Veiligheid en Justitie (thans Justitie en Veiligheid) en de politievakorganisaties op 9 september 2010 overeenstemming bereikt over de tweede tranche van de landelijk te harmoniseren arbeidsvoorwaarden politie (HAP II). Deze afspraken zijn vastgelegd in de op
1 november 2010 in werking getreden circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (Stcrt. 2010, 19782; circulaire).
1.3.
Een onderdeel van de harmonisatieafspraken is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. In april 2013 zijn door de Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) nadere uitvoeringsafspraken vastgelegd.
1.4.
Nadat binnen de Eenheid Amsterdam aanvankelijk verzoeken om bevordering wegens zwaarwegend dienstbelang werden afgewezen, is op 7 februari 2013 in een overleg van het CGOP besloten dat alle voor 1 januari 2013 ingediende aanvragen (opnieuw) in behandeling worden genomen conform de circulaire. Voorts zijn met de ondernemingsraad nadere afspraken vastgesteld ter uitwerking van het vereiste van een beoordeling boven de norm en vastgelegd in een beleidsdocument van 26 november 2013 (beleidsdocument). Dit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“7 Omdat niet in iedere beoordeling standaard de verwachte geschiktheid is opgenomen voor de naasthogere functie, zijn partijen het navolgende overeengekomen:
A indien een generalist aan alle criteria voldoet en een positief oordeel heeft over de verwachte geschiktheid voor senior GGP in de relevante beoordeling dan is aan alle eisen voldaan en kan betrokkene worden bevorderd;
B indien een generalist aan alle criteria voldoet maar geen oordeel heeft over de verwachte geschiktheid voor senior GGP in de relevante beoordeling dan mag betrokkene door middel van een assessment die verwachte geschiktheid aantonen en
C indien een generalist, naar aanleiding van een vraag van de Eenheidsleiding, een negatief oordeel kreeg van zijn leidinggevende over de verwachte geschiktheid voor senior GGP dan mag betrokkene alsnog door middel van een assessment die verwachte geschiktheid aantonen. Partijen beogen daarmee te bewerkstelligen dat mogelijke ongelijkheid bij die eerdere negatieve oordelen, te niet wordt gedaan.”
1.5.
Bij een op 15 april 2009 vastgestelde beoordeling is het functioneren van appellant in de periode van 1 mei 2008 tot en met 4 maart 2009, uitgaande van de criteria in het beleidsdocument, beoordeeld als boven de norm.
1.6.
Bij een op 7 juni 2011 vastgestelde beoordeling is het functioneren van appellant over de periode 1 februari 2010 tot en met 13 april 2011, uitgaande van de criteria in het beleidsdocument, beoordeeld als niet boven de norm.
1.7.
Appellant heeft op 3 september 2012 verzocht om bevordering naar de functie van senior GGP. Dit verzoek is bij besluit van 10 oktober 2012 afgewezen op de grond dat een zwaarwegend dienstbelang zich tegen bevordering verzet.
1.8.
Op 29 januari 2014 heeft appellant opnieuw verzocht om bevordering, ditmaal op grond van de in het beleidsdocument geformuleerde criteria. Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft de korpschef dit verzoek ingewilligd. Het door appellant afgelegde assessment voldoet aan het gestelde criterium voor verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP. Appellant is met ingang van 1 november 2010 naar die functie bevorderd.
1.9.
Bij brief van 5 november 2014 heeft de korpschef het voornemen kenbaar gemaakt om het besluit van 22 oktober 2014 in te trekken en het verzoek om bevordering af te wijzen. Volgens de korpschef kan hij slechts tot bevordering overgaan op het moment dat in alle redelijkheid kan en mag worden verwacht dat kan worden voldaan aan de vereisten die indeling in een hogere schaal meebrengen. Ondanks het positieve assessment heeft de korpschef die verwachting niet. Hieraan ligt ten grondslag de beoordeling uit 2011, het eerdere negatieve advies van de leidinggevende over de verwachte geschiktheid van appellant en het feit dat appellant in 2011 en 2012 herhaalde malen onvoldoende openheid jegens zijn leidinggevenden aan de dag heeft gelegd en dat ook na herhaalde waarschuwingen in dat gedrag bleef volharden, wat heeft geresulteerd in de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag.
1.10.
Bij besluit van 15 december 2014 heeft de korpschef het besluit van 22 oktober 2014 ingetrokken en het verzoek om bevordering overeenkomstig zijn voornemen van 5 november 2014, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, afgewezen.
1.11.
Bij besluit van 18 mei 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2014 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Tevens is
aan appellant als compensatie voor de periode waarin hij ten onrechte bevorderd is geweest, een bedrag van € 300,- toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit de nadere uitwerking van het loopbaanbeleid door de Eenheid Amsterdam dwingend volgt dat is voldaan aan het vereiste van vakmanschap als de ambtenaar een beoordeling uit de periode
1 november 2008 tot en met 31 december 2012 kan overleggen die aan de daaraan gestelde eisen voldoet. De beoordeling uit 2009 voldeed aan die eisen, zodat aan het hier bedoelde vereiste is voldaan. Dat de beoordeling uit 2011 niet aan de eisen voldeed, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. De beoordeling uit 2009 is, aldus de rechtbank, ten onrechte buiten beschouwing gelaten. De rechtbank deelde echter wel het standpunt van de korpschef dat appellant uiterlijk op 31 december 2012 niet voldeed aan het vereiste van verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP. De korpschef heeft de uitkomst van het assessment buiten beschouwing mogen laten en aan het negatieve advies van de leidinggevende over de verwachte geschiktheid van appellant doorslaggevende betekenis mogen toekennen. Dit wordt gerechtvaardigd door de op 12 oktober 2012 opgelegde disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag wegens het onvoldoende openheid van zaken geven tegenover leidinggevenden, wat zich niet verhoudt met bevordering naar een leidinggevende functie. Er is afdoende gebleken dat het besluit van 22 oktober 2014 een vergissing is geweest, omdat de korpschef heeft verzuimd het voorwaardelijk ontslag mee te wegen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De korpschef is niet tegen de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen. Niet in geschil is derhalve het oordeel van de rechtbank dat in dit geval is voldaan aan het vereiste van een recente beoordeling boven de norm. Het geschil beperkt zich tot de vraag of tevens is voldaan aan het vereiste van verwachte geschiktheid, en zo nee, of de korpschef dan bevoegd was tot intrekking van het besluit van 22 oktober 2014 tot bevordering van appellant naar de functie van senior GGP.
3.2.
Over appellant is naar aanleiding van zijn verzoek een negatief advies uitgebracht door zijn leidinggevende. In de loop van 2013 is appellant vervolgens, gelet op het bepaalde bij punt 7, onder C, van het beleidsdocument, in de gelegenheid gesteld zijn verwachte geschiktheid alsnog aan te tonen door middel van een assessment, dat hij met goed gevolg heeft afgelegd. Uitgaande van het beleidsdocument was dus ook aan het vereiste van verwachte geschiktheid voldaan. Dit neemt niet weg dat er in theorie bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een eerdere disciplinaire bestraffing, denkbaar kunnen zijn die aanleiding kunnen geven die verwachte geschiktheid toch niet aanwezig te achten. Aan de vraag of zo’n bijzondere situatie in dit geval aan de orde is, komt de Raad evenwel niet meer toe, nu aanvankelijk het bevorderingsbesluit van 22 oktober 2014 is genomen. In dat verband is het volgende van belang.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1958) komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel. Daartoe zal buiten twijfel moeten staan dat het oorspronkelijke besluit, in dit geval het besluit van 22 oktober 2014, onjuist was. Dat laatste is hier niet het geval. Voor zover het gaat om het in geschil zijnde punt van de verwachte geschiktheid, is het besluit van 22 oktober 2014 zoals gezegd, in tegendeel, geheel in lijn met punt 7, onder C, van het beleidsdocument. Intrekking van een conform geldend beleid dan wel een vaste gedragslijn genomen besluit op de grond dat vanwege bijzondere omstandigheden ten nadele van de betrokkene van dat beleid of die gedragslijn had moeten worden afgeweken, is evident in strijd met de rechtszekerheid. Opgemerkt wordt daarbij dat het aan appellant opgelegde voorwaardelijk strafontslag dateert van lang vóór het nemen van het ingetrokken besluit. De conclusie is dat de korpschef in dit geval niet bevoegd was om nog tot intrekking van het besluit van 22 oktober 2014 over te gaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.4.
Uit 3.2 en 3.3 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. De Raad zal ook het bestreden besluit vernietigen. Voorts ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 15 december 2014 te herroepen. Hieruit vloeit voort dat het besluit van 22 oktober 2014, waarbij appellant met ingang van 1 november 2010 is bevorderd, herleeft.
4. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 mei 2015;
- herroept het besluit van 15 december 2014;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
18 mei 2015;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 250,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.A.E. Bon

HD