ECLI:NL:RBZWB:2021:6513

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
AWB- 21_5103 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet met betrekking tot gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M.N.G. Brok, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers, dat haar aanvraag om bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet had afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met de vader van haar jongste kinderen, die niet op haar adres stond ingeschreven.

Tijdens de zitting op 9 december 2021 heeft verzoekster betoogd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat de vader van haar kinderen niet zijn hoofdverblijf bij haar had. De voorzieningenrechter heeft echter vastgesteld dat verzoekster onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de vader niet bij haar woonde. De rechtbank heeft overwogen dat het zwaartepunt van zijn leven, gezien de frequentie van zijn bezoeken en de zorg voor de kinderen, bij verzoekster lag.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit van Baanbrekers stand kan houden en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tevens heeft de voorzieningenrechter partijen geadviseerd om in overleg te treden over mogelijke maatwerkoplossingen voor verzoekster, gezien haar medische situatie en de zorg voor haar kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/5103 PW VV

uitspraak van 20 december 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [woonplaats verzoekster], verzoekster,

gemachtigde: mr. M.N.G. Brok,
en
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers(Baanbrekers), verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 oktober 2021 (bestreden besluit) van verweerder inzake de afwijzing van haar aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. Bij verzoekschrift van 23 november 2021 heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 9 december 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Baanbrekers heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Dogan.

Overwegingen

1. Verzoekster heeft zich op 20 augustus 2021 gemeld bij Baanbrekers voor het aanvragen van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande. Op 25 augustus 2021 heeft Baanbrekers telefonisch een meldingsgesprek met verzoekster gevoerd. Verzoekster heeft op 27 augustus 2021 haar aanvraagformulier bijstandsuitkering ingediend.
Verzoekster staat ingeschreven op het adres [adres verzoekster] te [woonplaats verzoekster]. Ook haar drie minderjarige kinderen staan op dit adres ingeschreven.
[naam vader] is de vader van de twee jongste kinderen.
Bij het bestreden besluit heeft Baanbrekers de aanvraag om bijstand van verzoekster afgewezen, omdat uit onderzoek is gebleken dat zij een gezamenlijke huishouding voert met [naam vader].
2. Verzoekster heeft betoogd dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. [naam vader] is de vader van haar jongste twee kinderen, maar heeft niet zijn hoofdverblijf in haar woning. Hij staat niet ingeschreven op haar adres en ook uit haar verklaring tijdens het gesprek van 12 oktober 2021 volgt niet dat sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning. Verzoekster stelt verder dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, omdat het merendeel van de internetlinks van de heimelijke waarnemingen niet (meer) werken en Baanbrekers geen enkel onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke woonsituatie. Ook is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel en in strijd met artikel 10:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoekster stelt tevens dat maatwerk moet worden geleverd op grond van artikel 18 van de Participatiewet en artikel 3:4 van de Awb, omdat zij sinds 14 september 2021 volledig zonder inkomen zit en zij vanaf december 2021 niet meer in de eerste levensbehoeften van zichzelf en haar kinderen kan voorzien. Bovendien kan de minnelijke schuldenregeling van verzoekster, die afloopt in februari 2022, voortijdig worden beëindigd als zij niet kan aflossen aan [naam schuldhulpverlener]. Verzoekster acht verder van belang dat [naam vader] enkel langskomt om de kinderen te verzorgen, omdat zij door haar medische toestand (carpaal tunnelsyndroom) niet zelfstandig voor haar kinderen kan zorgen.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen en te bepalen dat Baanbrekers (verdere) voorschotten dient te blijven verstrekken tot de beslissing op bezwaar is genomen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. De voorzieningenrechter staat eerst, ambtshalve, stil bij de vraag of en in hoeverre verzoekster spoedeisend belang heeft bij de behandeling van haar verzoek.
Nu verzoekster stelt dat zij en haar drie minderjarige kinderen afhankelijk zijn van een bijstandsuitkering en zij sinds 14 september 2021 zonder inkomen zit, heeft zij een spoedeisend belang bij een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over haar recht op uitkering.
5. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage.
6.
Beoordeling
6.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 20 augustus 2021 tot en met 19 oktober 2021.
6.2.
Het gaat hier om een besluit tot afwijzing van een aanvraag. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die inwilliging van die aanvraag noodzakelijk maken. In dat kader moet de aanvrager de nodige duidelijkheid verschaffen en volledige opening van zaken geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
6.3.
Tussen partijen is in geschil de vraag of verzoekster in de te beoordelen periode op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voerde met [naam vader], op grond van artikel 3, vierde lid, onder b, van de Participatiewet.
6.4.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van verzoekster en [naam vader] twee kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of verzoekster en [naam vader] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Verzoekster en [naam vader] stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de BRP ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving blijven voor de toepassing van de Participatiewet buiten beschouwing (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:929, en van 26 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:616).
6.5.
De rechtbank overweegt dat het, gelet op het hiervoor overwogene, aan verzoekster is om aannemelijk te maken dat [naam vader] niet zijn hoofdverblijf bij haar had. Uit haar verklaringen blijkt echter het tegenovergestelde. De centrale vraag in dit geschil is immers waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven lag in de te beoordelen periode. Verzoekster heeft op 12 oktober 2021 tijdens een gesprek in het kader van de aanvraag bij Baanbrekers een verklaring afgelegd. Zij heeft onder meer verklaard dat [naam vader] elke dag langskomt om te helpen met de zorg voor de kinderen (’s ochtends aankleden, douchen en ’s avonds in bed leggen), dat ze elke dag samen zijn, dat hij elke dag na zijn werk bij haar doucht en mee-eet, dat er kleding van hem in haar woning ligt, dat hij in het weekend en in vakanties bij haar is en dan bij haar blijft slapen. Verder heeft verzoekster verklaard dat het voor de kinderen en voor mensen die haar niet kennen net is alsof zij en [naam vader] altijd samen zijn. Ook ter zitting heeft verzoekster verklaard dat [naam vader] in die periode bij haar langs kwam voordat hij ’s ochtends naar zijn werk ging, weer terugkwam als hij klaar was met werken, bleef eten en de kinderen naar bed bracht. In de weekenden bleef hij daarnaast ook slapen. Uit deze verklaringen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [naam vader] in de te beoordelen periode bij de kinderen en verzoekster lag en aldus in de woning van verzoekster. Dat er in de ogen van verzoekster geen sprake was van een traditionele affectieve relatie, maar enkel een helpende hand van een vader die verantwoording neemt voor zijn kinderen, maakt dat - hoe wrang ook - niet anders, nu de aard van de relatie er niet toe doet. Ook het feit dat [naam vader] bij zijn broer staat ingeschreven in de BRP, maakt niet dat het zwaartepunt van zijn leven niet bij verzoekster en haar kinderen lag in die periode. Baanbrekers mocht dan ook de aanvraag van verzoekster voor een uitkering voor een alleenstaande op deze grond afwijzen.
6.6
De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek door Baanbrekers zorgvuldig is geweest. In een aanvraagsituatie hoeft Baanbrekers geen nader onderzoek te doen naar de feitelijke woonsituatie als de situatie vanuit het gesprek hen duidelijk is. Nu Baanbrekers de internet-waarnemingen niet ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, is het in deze procedure ook niet van belang dat de linkjes niet (meer) werken. Baanbrekers heeft de informatie van internet immers niet belastend geacht. Evenmin was Baanbrekers verplicht om de bijstand af te stemmen op grond van artikel 18 van de Participatiewet of ander maatwerk te leveren. Het laatste staat Baanbrekers echter wel vrij om te doen als zij daar aanleiding voor ziet.
7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit naar het (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter stand zal houden en zij zal het verzoek daarom afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster ter zitting heeft verklaard dat zij weet dat er aan het ontvangen van bijstand regels zijn verbonden en zij begrijpt dat een gezamenlijke huishouding wordt aangenomen als [naam vader] zo vaak bij haar verblijft, maar dat zij niet zonder zijn hulp kan door haar medische beperkingen. De voorzieningenrechter heeft partijen in overweging gegeven hierover - in het kader van een nieuwe aanvraag - in overleg te treden. Baanbrekers zou kunnen meedenken over maatwerk in de vorm van (tijdelijke) (leen)bijstand, waarbij de schuldhulpregeling van verzoekster niet in gevaar komt. Tevens zou kunnen worden bezien of een deel van de zorg voor het huishouden en/of de kinderen kan worden opgevangen door WMO en/of Jeugdwet. Dit zijn voorzieningen waarvoor eiseres een aanvraag kan doen bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Pasmans, griffier, op 20 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Artikel 3, vierde lid, onder b, van de Participatiewet bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.