In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante, die volgens het college van burgemeester en wethouders van Veendam een gezamenlijke huishouding zou voeren met haar ex-partner X. Appellante had zich op 29 oktober 2015 gemeld voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) en gaf aan alleen met haar zoontje te wonen. Het college baseerde de intrekking van de bijstand op de verklaring van X en waarnemingen van een consulent, maar de Raad oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat X zijn hoofdverblijf bij appellante had. De Raad concludeerde dat de rechtbank niet had onderkend dat er geen toereikende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en herstelde de situatie door appellante bijstand toe te kennen naar de norm voor een alleenstaande ouder vanaf 29 oktober 2015. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante en het griffierecht vergoed.