ECLI:NL:CRVB:2020:929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
17/5895 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van gezamenlijke huishouding niet gerechtvaardigd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellante, die volgens het college van burgemeester en wethouders van Veendam een gezamenlijke huishouding zou voeren met haar ex-partner X. Appellante had zich op 29 oktober 2015 gemeld voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) en gaf aan alleen met haar zoontje te wonen. Het college baseerde de intrekking van de bijstand op de verklaring van X en waarnemingen van een consulent, maar de Raad oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat X zijn hoofdverblijf bij appellante had. De Raad concludeerde dat de rechtbank niet had onderkend dat er geen toereikende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en herstelde de situatie door appellante bijstand toe te kennen naar de norm voor een alleenstaande ouder vanaf 29 oktober 2015. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

17/5895 PW en 17/7500 PW
Datum uitspraak: 14 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 juli 2017, 17/810 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Veendam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 8 september 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 3 maart 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 29 oktober 2015 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid. In het kader van de aanvraag heeft appellante opgegeven samen met haar zoontje te wonen op adres A te [gemeente 1] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een consulent inkomen van de gemeente Veendam (consulent) appellante uitgenodigd voor een intakegesprek op 12 november 2015. Op
11 november 2015 heeft de ex-partner van appellante, X, telefonisch aan het college doorgegeven dat appellante niet kan komen naar het intakegesprek, omdat zij een examen moet doen. Vervolgens heeft de consulent appellante nogmaals uitgenodigd voor een intakegesprek, ditmaal op 23 november 2015. Op 23 november 2015 heeft X doorgegeven dat appellante niet naar het gesprek kan komen omdat zij, samen met hem, een ongeluk heeft gehad en zij in het ziekenhuis ligt. Naar aanleiding hiervan ontstaat bij de consulent het vermoeden dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met X en doet de consulent op 24 november 2015 om 17.00 uur een waarneming nabij het opgegeven adres waar X wordt gezien voor het raam van de woning van appellante. Appellante wordt opnieuw uitgenodigd voor een intakegesprek op 30 november 2015, waar zij samen met X naar toe komt. Zij en X verklaren onder meer dat X sinds de datum van het ongeluk bij appellante verblijft om haar te ondersteunen. Tijdens een hierop volgend huisbezoek op het opgegeven adres wordt kleding van X in de kledingkast in de woonkamer aangetroffen en verklaart X dat hij administratie tussen de papieren van appellante heeft liggen.
1.3.
Bij besluit van 14 december 2015 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het recht op bijstand over de periode van 29 oktober 2015 tot en met (lees tot) 22 november 2015 niet vastgesteld kan worden in verband met een onduidelijke financiële situatie en dat appellante vanaf 22 november 2015 geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft omdat zij met ingang van die datum een gezamenlijke huishouding voert met X.
1.4.
Bij besluit van 17 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 december 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat X zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft en aangezien uit de relatie tussen appellante en X een kind is geboren, is op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW sprake van een gezamenlijke huishouding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college niet heeft gemotiveerd waarom appellante over de periode van 29 oktober 2015 tot 22 november 2015 geen recht op bijstand heeft. Voor de periode vanaf 22 november 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college terecht heeft aangenomen dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit aan appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend over de periode van 29 oktober 2015 tot en met 21 november 2015 en vastgesteld dat appellante met ingang van 22 november 2015 een gezamenlijke huishouding voert met X.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en ze blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is een zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.3.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en X een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving blijven voor de toepassing van de PW buiten beschouwing.
4.4.
De Raad stelt vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat de beperking in het nader besluit van de toekenning van bijstand tot 22 november 2015 neer komt op een intrekking van de bijstand per die datum.
4.5.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.6.
Het college heeft het hoofdverblijf van X bij appellante gebaseerd op de verklaring van X van 30 november 2015, dat hij bij appellante verbleef om haar te ondersteunen, het huisbezoek van 30 november 2015, waarover in algemene bewoordingen in een algemene rapportage is gerapporteerd dat kleding van X in de kledingkast in de woonkamer ligt en dat X tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat tussen de papieren van appellante ook nog administratie van hem ligt. Zoals appellante terecht heeft aangevoerd, bieden deze onderzoeksbevindingen evenwel onvoldoende grondslag voor het oordeel dat X in de periode van 22 november 2015 tot en met 14 december 2015 (te beoordelen periode) zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Zo heeft X ook verklaard dat hij bij zijn moeder in [gemeente 2] woont. Verder zijn de bevindingen van het huisbezoek beperkt. Niet duidelijk is om hoeveel en welke kledingstukken van X het gaat. Evenmin is duidelijk om welke administratie en van welke datum het concreet gaat. Verder is geen informatie bekend over persoonlijke spullen van X, zoals meubels, verzorgingsartikelen, medicijnen of voor hem bestemde post. Het college heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat X het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven op het opgegeven adres had.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat geen toereikende feitelijke grondslag bestaat voor het oordeel dat appellante en X vanaf 22 november 2015 een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, voor zover dat ziet op het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een gezamenlijke huishouding vanaf 22 november 2015. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Omdat de rechtbank het beroep al gegrond heeft verklaard en het besluit van 17 januari 2017 in zijn geheel heeft vernietigd, zal de Raad doende wat de rechtbank zou behoren te doen, volstaan met herroeping van het besluit van 14 december 2015, omdat aan dat besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het besluit van 17 januari 2017, en aan appellante bijstand toekennen naar de norm voor een alleenstaande ouder vanaf
29 oktober 2015. Het beroep tegen het nader besluit van 8 september 2017 is gegrond omdat daaraan de grondslag is komen te ontvallen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het college heeft opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak;
  • herroept het besluit 14 december 2015, kent appellante bijstand toe naar de norm voor een alleenstaande ouder vanaf 29 oktober 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het besluit van 17 januari 2017;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 september 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 525,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T. Ali
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.