ECLI:NL:CRVB:2019:616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
17/2036 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen de afwijzing van haar bijstandsaanvraag ongegrond had verklaard. Appellante had op 30 november 2015 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij zij aangaf samen met haar dochtertje te wonen op een bepaald adres. De vader van haar kinderen, X, had haar tot dat moment onderhouden, maar appellante stelde dat haar relatie met X op 30 november 2015 was verbroken. De gemeente Tilburg voerde een onderzoek uit naar de woon- en leefsituatie van appellante en X, waarbij bleek dat X bijstand ontving als alleenstaande en dat hij regelmatig bij appellante verbleef.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de conclusie dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad baseerde zijn oordeel op de bevindingen van het huisbezoek bij appellante, waar kleding en verzorgingsproducten van X werden aangetroffen, en op de waarnemingen van de handhavers. De Raad concludeerde dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, wat leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag. De terugvordering van eerder verstrekte voorschotten werd eveneens bevestigd, omdat er geen recht op bijstand bestond.

De uitspraak bevestigt dat de omstandigheden van de gezamenlijke huishouding niet alleen afhankelijk zijn van inschrijvingen in de Basisregistratie Personen, maar ook van feitelijke situaties en gedragingen van de betrokkenen. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende waren om de conclusie van de gemeente te ondersteunen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en dat appellante niet kon aantonen dat dit niet het geval was. De uitspraak werd gedaan door A.M. Overbeeke, met J. Tuit als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.

Uitspraak

17.2036 PW

Datum uitspraak: 26 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 januari 2017, 16/7440 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.W.M. van de Wouw, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wouw. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Koers en N. Wanten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 30 november 2015 bij de gemeente Tilburg gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Zij heeft bij haar aanvraag opgegeven samen met haar dochtertje (geboren [in] 2014) sinds 3 november 2015 te wonen op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Zij was op dat moment zwanger van haar tweede kind dat [in] 2016 is geboren. De vader van haar kinderen is [naam] (X).
Hij heeft beide kinderen erkend. Appellante heeft bij de aanvraag verder opgegeven dat X woonachtig is te [gemeente] , dat haar relatie met X op 30 november 2015 is verbroken en dat X haar tot dan toe heeft onderhouden. Hij heeft onder meer de inrichting van haar huis en huur betaald. Op door appellante overgelegde afschriften van haar bankrekening zijn door X gedane stortingen te zien van in totaal € 2.945,-. Ook heeft appellante een kopie van het paspoort van X overgelegd met daarbij een handgeschreven tekst inhoudende dat X een bedrag van € 1.500,- aan appellante heeft geleend.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante hebben handhavers, tevens
sociaal rechercheurs van de gemeente Tilburg (handhavers), een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante en van X. In dat kader hebben zij dossieronderzoek verricht en informatie opgevraagd bij diverse instanties, waaronder de Basisregistratie personen (BRP), de Dienst Wegverkeer en Suwinet. Daaruit is gebleken dat X in de BRP staat ingeschreven op het adres [adres 2] (woonadres) en sinds 11 november 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangt van de gemeente Waalwijk.
1.3.
De omstandigheid dat X over een auto beschikt en appellante heeft kunnen onderhouden terwijl hijzelf bijstand ontvangt, is voor de handhavers reden geweest om contact te zoeken met de afdeling Fraude van Baanbrekers
,de uitvoeringsorganisatie van onder meer de gemeente Waalwijk. Besloten is de onderzoeken van de gemeente Tilburg onderscheidenlijk Baanbrekers naar het recht op bijstand van appellante en X, samen te voegen.
In de periode van 5 tot en met 25 februari 2016 hebben de handhavers, met uitzondering van 7, 14, 20 en 21 februari 2016, dagelijks waarnemingen gedaan bij het uitkeringsadres op verschillende tijdstippen in de ochtend en/of middag. Daarbij is de auto van X steeds bij of in de nabijheid van het uitkeringsadres aangetroffen. Op 10 en 22 februari hebben zij waargenomen dat X de woning op het uitkeringsadres heeft verlaten en met de auto is weggereden.
In de periode tussen 12 en 23 februari 2016 hebben handhavingsmedewerkers van Baanbrekers waarnemingen verricht bij het woonadres van X. Daarbij is de auto van X nooit bij of in de nabijheid van de woning aangetroffen.
1.4.
Op 23 februari 2016 hebben de handhavers een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres van appellante. Appellante, X en hun twee kinderen waren op dat moment in de woning aanwezig. De handhavers hebben in de kast op de slaapkamer (aan de voorzijde) kleding van X aangetroffen. Ook hing er kleding van X aan het wasrek in de kleine slaapkamer en lag er in die kamer een trainingsbroek van X op een kast. In de woonkamer hing een trainingsjack van X aan een eetkamerstoel. In de schoenenkast in de hal stonden schoenen van X en in de badkamer zijn verzorgingsproducten van hem aangetroffen. Appellante heeft tijdens het huisbezoek een verklaring afgelegd die zij heeft ondertekend. Zij heeft bevestigd dat de aangetroffen kleding van X is en dat er verzorgingsproducten en schoenen van hem in de woning aanwezig zijn. Zij heeft daarnaast onder andere het volgende verklaard. X helpt haar met de verzorging van de kinderen. Vooral de oudste is gek op haar vader en vraagt dagelijks naar hem. Het jongste kind is een huilbaby en om die reden heeft appellante de hulp van X nodig. De afgelopen week is X tweemaal langs geweest. Zij is bang in de avonden en vindt het fijn als X er dan is. X komt altijd met de auto naar haar toe. Hij mag van haar gewoon naar binnen en zal dan ook over een sleutel beschikken. Als de auto hier staat dan is hij, X, hier. Tijdens het huisbezoek hebben de handhavers door middel van een open lijn telefonisch in verbinding gestaan met de handhavingsmedewerkers van Baanbrekers, die bij het woonadres van X stonden. Zij hebben X verzocht naar zijn woonadres te komen om daar een huisbezoek af te leggen. Alhoewel X aanvankelijk had toegezegd dat hij naar het woonadres zou komen, heeft hij zich later ziek gemeld en heeft het huisbezoek aan het woonadres van X geen doorgang gevonden. De onderzoeksbevindingen van de handhavers zijn opgenomen in een rapport van 25 februari 2016. De onderzoeksbevindingen van de handhavingsmedewerkers van Baanbrekers zijn opgenomen in een rapport van 23 februari 2016.
1.5.
Bij besluit van 29 februari 2016, na bezwaar onder wijziging van de grondslag gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat voldoende is komen vast te staan dat er, gelet op het onweerlegbaar rechtsvermoeden, zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet (PW), sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat uit de relatie tussen appellante en X kinderen zijn geboren en het hoofdverblijf van X op het adres van appellante voldoende is aangetoond. De aanvraag is dan ook terecht afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 7 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college de op 21 december 2015, 21 januari 2016 en 22 februari 2016 verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 820,- van appellante teruggevorderd. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat aangezien geen recht op bijstand bestaat, de verstrekte voorschotten moeten worden terugbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort samengevat betwist zij dat zij een gemeenschappelijke huishouding met X heeft gevoerd aangezien X geen hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geval loopt de te beoordelen periode van 30 november 2015 (de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen) tot en met 29 februari 2016
(de datum van het besluit op aanvraag).
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandsbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie.
4.3.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en X twee door X erkende kinderen zijn geboren is, ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW, voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Appellante en X stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de BRP ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Niet in geschil is dat appellante haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, zodat in hoger beroep nog alleen de vraag moet worden beantwoord of ook X zijn hoofdverblijf daar heeft.
4.6.
De onderzoeksbevindingen bieden, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat in de te beoordelen periode naast appellante ook X zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. Die conclusie is terecht gebaseerd op de bevindingen van het huisbezoek, de door appellante afgelegde verklaring tijdens dat huisbezoek en de bevindingen van de waarnemingen bij het uitkeringsadres van appellante en het woonadres van X. Daarbij is van belang dat X bij het in 1.4 vermelde huisbezoek in de woning van appellante is aangetroffen en dat er kleding, schoenen en verzorgingsproducten van hem in de woning waren. Aan de verklaring van appellante dat X bij haar was voor de kinderen wordt voorbijgegaan. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn immers niet van belang. Daarnaast wordt veel belang gehecht aan de bevindingen van de in 1.3 vermelde waarnemingen in samenhang met de verklaring van appellante. Bij de waarnemingen is de auto van X steeds aangetroffen bij of in de buurt van het woonadres van appellante. Twee keer is gezien dat X de woning op het uitkeringsadres verliet. Ook is een aantal malen geconstateerd dat
’s ochtends de ruiten van de auto bevroren waren. Dit duidt erop dat de auto de hele nacht op dezelfde plek heeft gestaan. Daarentegen is de auto in het geheel niet aangetroffen bij het woonadres van X. Deze bevindingen in samenhang bezien met de verklaring van appellante dat als de auto van X bij het uitkeringsadres stond, X bij haar verbleef, maken het aannemelijk dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Appellante heeft haar verklaring in bezwaar, beroep en hoger beroep weliswaar genuanceerd, maar niet valt in te zien waarom in dit geval niet afgegaan mag worden op de juistheid van de tegenover de handhavers op
23 februari 2015 afgelegde en ondertekende verklaring. Tot slot maakt de omstandigheid dat geen huisbezoek is afgelegd aan het woonadres van X - dat overigens door toedoen van X geen doorgang heeft kunnen vinden - niet dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest.
4.7.
Tegen de terugvordering van de voorschotten heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2019.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
md