Uitspraak
17.2036 PW
OVERWEGINGEN
,de uitvoeringsorganisatie van onder meer de gemeente Waalwijk. Besloten is de onderzoeken van de gemeente Tilburg onderscheidenlijk Baanbrekers naar het recht op bijstand van appellante en X, samen te voegen.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen de afwijzing van haar bijstandsaanvraag ongegrond had verklaard. Appellante had op 30 november 2015 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij zij aangaf samen met haar dochtertje te wonen op een bepaald adres. De vader van haar kinderen, X, had haar tot dat moment onderhouden, maar appellante stelde dat haar relatie met X op 30 november 2015 was verbroken. De gemeente Tilburg voerde een onderzoek uit naar de woon- en leefsituatie van appellante en X, waarbij bleek dat X bijstand ontving als alleenstaande en dat hij regelmatig bij appellante verbleef.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de conclusie dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks dat zij op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad baseerde zijn oordeel op de bevindingen van het huisbezoek bij appellante, waar kleding en verzorgingsproducten van X werden aangetroffen, en op de waarnemingen van de handhavers. De Raad concludeerde dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, wat leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag. De terugvordering van eerder verstrekte voorschotten werd eveneens bevestigd, omdat er geen recht op bijstand bestond.
De uitspraak bevestigt dat de omstandigheden van de gezamenlijke huishouding niet alleen afhankelijk zijn van inschrijvingen in de Basisregistratie Personen, maar ook van feitelijke situaties en gedragingen van de betrokkenen. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende waren om de conclusie van de gemeente te ondersteunen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en dat appellante niet kon aantonen dat dit niet het geval was. De uitspraak werd gedaan door A.M. Overbeeke, met J. Tuit als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.