ECLI:NL:RBZWB:2021:6399

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9390
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over omgevingsvergunning en handhaving in agrarisch gebied

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2021, zijn [naam eiser 1] en [naam eiseres] in beroep gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal. Het college had op 13 februari 2020 het verzoek van [naam eiser 1] om handhavend op te treden afgewezen en op 16 maart 2020 een omgevingsvergunning verleend aan [naam eiseres] voor het aanleggen van leidingen, het oprichten van een hekwerk en het aanleggen van een pad. Het bestreden besluit van 24 september 2020 verklaarde de bezwaren van [naam eiser 1] deels niet-ontvankelijk en deels gegrond. De rechtbank heeft de zaak op 14 september 2021 behandeld, waarbij de eisers en hun gemachtigden aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van het college.

De rechtbank oordeelde dat het college in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld door de primaire besluiten niet te herroepen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van de eisers. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een overtreding van de omgevingsvergunning, maar dat het college wel moest onderzoeken of de staanders en gebogen liggers van de teeltondersteunende voorzieningen permanent konden worden vergund. De rechtbank veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9353 GEMWT en BRE 20/9390 GEMWT

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser 1]en
[naam eiser 2], te [plaatsnaam] , eisers in de zaak met nummer 20/9353 en derde-partij in de zaak met nummer 20/9390 ( [naam eiser 1] ),
gemachtigde: mr. S. Oord,
[naam eiseres]te [plaatsnaam] , eiseres in de zaak met nummer 20/9390 en derde-partij in de zaak met nummer 20/9353 ( [naam eiseres] ),
gemachtigde: mr. R.H.U. Keizer,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 13 februari 2020 heeft het college het verzoek van [naam eiser 1] om handhavend op te treden afgewezen. In het besluit van 16 maart 2020 heeft het college aan [naam eiseres] een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van leidingen, het oprichten van een hekwerk en het aanleggen van een pad.
In het besluit van 24 september 2020 (bestreden besluit) heeft het college bezwaren van [naam eiser 1] voor wat betreft het onderdeel zeecontainers niet-ontvankelijk verklaard, en de overige bezwaren tegen het besluit van 13 februari 2020 en het besluit van 16 maart 2020 gegrond verklaard.
[naam eiser 1] en [naam eiseres] hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 14 september 2021.
Hierbij waren aanwezig [naam eiser 1] , [naam eiser 2] en hun gemachtigde, [naam vertegenwoordiger eiseres] namens [naam eiseres] en de gemachtigde, alsmede [naam vertegenwoordiger college 1] , [naam vertegenwoordiger college 2] en mr. J. van den Crommenacker namens het college.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.

Overwegingen

Feiten
1. [naam eiseres] is eigenaar van het perceel met nummer [perceel- en sectienummer] aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] . Zij exploiteert daar een fruitteeltbedrijf. [naam eiseres] is ook eigenaar. van het perceel [perceel- en sectienummer 2] te [plaatsnaam 2] . [naam eiser 1] woont aan de [adres] te [plaatsnaam] .
De percelen zijn gelegen in het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’. Ingevolge dat bestemmingsplan rust op het perceel [perceel- en sectienummer 2] de bestemming ‘Agrarisch met waarden - 3’ met de functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels’.
Op 6 december 2018 is aan [naam eiseres] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van teeltondersteunende voorzieningen op het perceel [perceel- en sectienummer 2] . De omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten van een seizoensgebonden bouwwerk dat van april tot en met september mag worden opgericht, gebruikt of gesloopt, voor een periode van 10 jaar.
[naam eiser 1] heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 23 april 2019 (BRE 19/1434) geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de teeltondersteunende voorzieningen noodzakelijk zijn. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6.3.3 van de planregels omdat uit het rapport van Buro Maerlant volgt dat ontheffing niet zal leiden tot een aantasting van het leefgebied van de struweelvogels en van de landschappelijke natuurwaarden. Daarom was het college bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 6.2.3 van de planregels. Tot slot heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de door het college gemaakte belangenafweging hem voorshands niet onredelijk voor kwam.
Het verzoek om handhavend op te treden
[naam eiser 1] heeft het college op 19 september 2019 verzocht om handhavend op te treden omdat er wordt gehandeld in strijd met de verleende vergunning, doordat de termijn wordt overschreden dat de teeltondersteunende voorzieningen aanwezig mogen zijn en een ligusterhaag niet is aangeplant. Verder wordt verzocht om handhaving omdat er een hekwerk met textieldoek en boven- en ondergrondse waterleidingen zijn aangelegd en er een zeecontainer geplaatst zonder omgevingsvergunning. Tot slot is volgens [naam eiser 1] gebouwd op een deel van het perceel waar de betreffende omgevingsvergunning geen betrekking op had en er wordt gespoten met gif terwijl de wind in de richting van [naam eiser 1] stond.
Bij besluit van 13 februari 2020 heeft het college het verzoek van [naam eiser 1] om handhavend op te treden afgewezen.
[naam eiser 1] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
De omgevingsvergunning
Op 21 januari 2020 heeft [naam eiseres] een omgevingsvergunning aangevraagd voor het aanleggen van leidingen, het oprichten van een hekwerk en het aanleggen van een pad. Bij het hekwerk geeft [naam eiseres] de volgende toelichting in de aanvraag: ‘het realiseren van een hekwerk voorzien van windbreekgaas ten behoeve van de bescherming van de teelt’.
Het college heeft bij besluit van 16 maart 2020 de omgevingsvergunning aan [naam eiseres] verleend.
[naam eiser 1] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Het bestreden besluit
In het bestreden besluit waarin de bezwaren tegen het besluit van 13 februari 2020 (het verzoek om handhavend op te treden) en het besluit van 16 maart 2020 (de omgevingsvergunning) zijn heroverwogen, heeft het college ‘in overeenstemming met het advies van de commissie’, de bezwaren van [naam eiser 1] deels niet-ontvankelijk en deels gegrond verklaard.
De commissie voor de bezwaarschriften (de commissie) adviseert om:
[naam eiser 1] voor wat betreft het onderdeel zeecontainers niet aan te merken als belanghebbende omdat hij op een afstand van 400 meter van de zeecontainers woont en geen hinder van enige betekening kan ondervinden van deze bouwwerken en de bezwaren hieromtrent niet-ontvankelijk te verklaren;
de overige bezwaren tegen het besluit van 13 februari 2020 gegrond te verklaren en dit besluit te herroepen;
de overige bezwaren tegen het besluit van 16 maart 2020 gegrond te verklaren en dit besluit te herroepen.
Daartoe stelt de commissie dat hekwerken met winddoeken niet als erfafscheiding kunnen worden aangemerkt omdat ze niet op de perceelsgrens zijn geplaatst en vanwege hun functie zijn aan te merken als teeltondersteunende voorzieningen. De hekwerken zijn verder hoger dan is toegestaan in het bestemmingsplan. Daarom had daarvoor een binnenplanse vrijstellingsprocedure gevolgd moeten worden.
De omschrijving van wat teeltondersteunende voorzieningen zijn, is onvolledig en schept verwarring. Gebleken is dat de constructie bestaat uit zowel de staanders als de gebogen liggers. De wandelkappen/afdekdoeken maken hiervan ook onderdeel uit. Deze dienen dan ook bij elkaar gebonden te worden en mogen alleen gedurende een periode van zes maanden gebruikt worden hetgeen concreet inhoudt dat deze op 1 oktober 2020 verwijderd moeten zijn, aldus de commissie bezwaarschriften.
[naam eiser 1] en [naam eiseres] hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
In de brief van 2 oktober 2020 heeft het college aan [naam eiseres] aangekondigd handhavend te zullen optreden ten aanzien van de erfafscheiding met winddoeken en de staanders met gebogen liggers inclusief de wandelkappen/ afdekdoeken.
[naam eiseres] heeft bij brief van 24 oktober 2020 aan het college haar zienswijze gestuurd. Ook heeft zij op 27 oktober 2020 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van teeltondersteunende voorzieningen waarbij de palen permanent blijven staan en folie maximaal zes maanden per jaar aanwezig is, en het plaatsen van een afscheiding voorzien van windbreekgaas ten behoeve van de teeltondersteunende voorzieningen.
Geschil
2. Het gaat in deze procedures om de vraag of het college in het bestreden besluit de bezwaren van [naam eiser 1] op goede gronden gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard en of het college in redelijkheid de overige bezwaren tegen de besluiten van 13 februari 2020 en 16 maart 2020 gegrond heeft kunnen verklaren.
Standpunt partijen
3.1
[naam eiser 1] voert aan dat zowel ten aanzien van het handhavingsverzoek als de omgevingsvergunning geen sprake is van afgeronde besluitvorming in de zin van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [naam eiser 1] kan zich voorts niet vinden in het standpunt van het college dat hij niet kan worden ontvangen in zijn bezwaren ten aanzien van de zeecontainers. [naam eiser 1] verzoekt het bestreden besluit te vernietigen op de genoemde onderdelen en om het college op te dragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarbij alsnog handhavend wordt opgetreden tegen de voorliggende overtredingen.
3.2
[naam eiseres] voert aan dat het college de besluiten van 13 februari 2020 en 18 maart 2020 niet heeft herroepen in het bestreden besluit. Intussen is wel kenbaar gemaakt dat het college voornemens is om handhavend op te treden. [naam eiseres] heeft hierop haar zienswijze gegeven. Er is geen sprake van overtreding van een vergunning zodat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden. Daarom bestond er ook geen reden om het besluit om niet handhavend op te treden te herroepen. Voor zover wel sprake is van een overtreding, bestaat inmiddels concreet zicht op legalisatie omdat [naam eiseres] een omgevingsvergunning heeft aangevraagd om de eventuele leemte in de vergunning alsnog weg te nemen. [naam eiseres] verzoekt het beroep gegrond te verklaren en om het bestreden besluit te vernietigen.
Wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
Afgeronde besluitvorming
5.1
De rechtbank overweegt dat het college bij het bestreden besluit de bezwaren van [naam eiser 1] deels niet-ontvankelijk en deels gegrond heeft verklaard. Daarbij heeft het college echter niet ook de primaire besluiten van 13 februari 2020 en 18 maart 2020 herroepen en daar zonodig een nieuw besluit voor in de plaats gesteld. Het college heeft dit ter zitting ook erkend. Dit betekent dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. [1] Dat artikellid schrijft immers voor dat voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit moet herroepen en voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit moet nemen. De omstandigheid dat het college het bestreden besluit niet heeft herroepen omdat hij in afwachting was van de uitkomst van een mediationtraject, maakt het voorgaande niet anders. Dit betekent dat de het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel zodat het om die reden reeds niet in stand kan blijven.
5.2
Deze beroepsgrond van [naam eiser 1] en [naam eiseres] slaagt. De rechtbank zal het besluit vernietigen. Ter bevordering van de finale geschilbeslechting overweegt de rechtbank het volgende ten aanzien van de overige beroepsgronden van partijen.
Ontvankelijkheid bezwaren ten aanzien van de zeecontainer
5.3
Een belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, is degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Een persoon dient gevolgen van enige betekenis te ondervinden aan een verleende omgevingsvergunning om als belanghebbende te worden aangemerkt. [2] Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien deze gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. [3] Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
5.4
In het verzoek om handhaving noemt [naam eiser 1] (twee) (zee)containers. Ter zitting is gebleken dat één van de zeecontainers is bestemd voor opslag en dat de andere zeecontainer door middel van een pomp is verbonden met de leidingen ten behoeve van de bewatering van de frambozenstruiken. De beroepsgrond van [naam eiser 1] heeft betrekking op de laatstgenoemde zeecontainer. Niet in geschil is dat [naam eiser 1] op een afstand van 400 meter van deze zeecontainer woont en geen direct zicht op de zeecontainer heeft. Uit wat door [naam eiser 1] is aangevoerd en ter zitting is besproken, blijkt dat de hinder die [naam eiser 1] ervaart afkomstig is van de leidingen (namelijk als het water daar doorheen wordt gespoten) en niet van de zeecontainer zelf. Het verband tussen de hinder en de zeecontainer is naar het oordeel van de rechtbank dusdanig indirect dat daar geen belanghebbendheid aan kan worden ontleend. De omstandigheid dat de leidingen door middel van een pomp met de zeecontainer verbonden zijn, maakt niet dat [naam eiser 1] gevolgen van enige betekenis ondervindt van de zeecontainer. Dit betekent dat [naam eiser 1] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt ten aanzien van de zeecontainer en dat het college [naam eiser 1] in het bestreden besluit op dat punt terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.5
Deze beroepsgrond van [naam eiser 1] slaagt niet.
Het hekwerk met winddoeken
5.6
[naam eiser 1] heeft voorts verzocht om handhaving ten aanzien van een hekwerk met winddoeken. Hij stelt dat het college voor dit hekwerk op 16 maart 2020 ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend. Daarom is (nog steeds) strijd met het bestemmingsplan.
5.7
[naam eiseres] heeft (naar aanleiding van het handhavingsverzoek van 19 september 2019 ) een omgevingsvergunning aangevraagd die mede betrekking heeft op dit hekwerk met winddoeken. Zij stelt dat het college op 16 maart 2020 terecht een omgevingsvergunning heeft verleend omdat het hekwerk de vorm vervult van een afscheiding op haar erf en daarom als erfafscheiding is aan te merken. In het bestemmingsplan ontbreekt een definitie van erfafscheiding en in zijn algemeenheid hoeven erfafscheidingen ook niet precies op de grens met andermans perceel te worden geplaatst. Zij meent dus dat geen sprake (meer) is van een overtreding.
5.8
De rechtbank stelt vast dat het college aanvankelijk een omgevingsvergunning heeft verleend omdat hij van mening is dat sprake is van een erfafscheiding. De commissie heeft in haar advies het standpunt ingenomen dat het hekwerk met winddoeken niet als erfafscheiding kan worden aangemerkt omdat het niet op de perceelsgrens is geplaatst en vanwege zijn functie is aan te merken als teeltondersteunende voorziening. Het college heeft ter zitting aangevoerd dat hij het standpunt van de commissie volgt.
Gezien deze standpunten zal de rechtbank eerst vaststellen of het hekwerk met winddoeken kan worden aangemerkt als een erfafscheiding. Uit de planregels volgt niet wat onder een erfafscheiding moet worden verstaan. Het is vaste jurisprudentie dat een erfafscheiding niet op een grens tussen twee afzonderlijke erven hoeft te staan, maar ook kan dienen om gedeelten van één perceel van elkaar af te scheiden. [4] De omstandigheid dat het hekwerk met winddoeken niet op de erfgrens geplaatst is, leidt er dan ook niet toe dat geen sprake is van een erfafscheiding. [naam eiseres] heeft in de aanvraag voor de erfafscheiding evenwel expliciet aangegeven dat het doel van hekwerk met winddoeken het beschermen van de teelt is, en niet het afscheiden van een deel van het perceel. Daarom heeft het college in het bestreden besluit kunnen concluderen dat geen sprake is van een erfafscheiding, maar van een teeltondersteunende voorziening. Dit betekent dat het hekwerk met winddoeken met de omgevingsvergunning van 16 maart 2020 niet is gelegaliseerd zodat sprake is van overtreding van het bestemmingsplan.
De rechtbank wijst het college er op dat wat hiervoor is overwogen ook geldt voor de nieuwe beslissing op bezwaar die het college moet nemen ten aanzien van de omgevingsvergunning.
5.9
Het is vaste rechtspraak dat in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. [5] Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, mag van het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Ook kan handhavend optreden in een bepaalde situatie zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden moet worden afgezien.
5.1
[naam eiseres] voert aan dat concreet zicht bestaat op legalisatie omdat zij op 27 oktober 2020 een omgevingsvergunning heeft aangevraagd om de eventuele leemte in de vergunning alsnog weg te nemen. Het college heeft ter zitting bevestigd dat hij bereid is om die omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat concreet zicht op legalisatie van het hekwerk met winddoeken bestaat. [6] Het college kan dan ook van handhavend optreden afzien.
5.11
Deze beroepsgrond van [naam eiseres] slaagt.
Teeltondersteunende voorzieningen
5.12
De rechtbank stelt vast dat de teeltondersteunende voorziening ten behoeve van de teelt van frambozen bestaat uit een constructie van metalen staanders, liggers en gebogen liggers. Over deze bogen wordt plastic gebonden om de frambozen te beschermen (tegen weersinvloeden). De commissie schrijft in haar advies dat de constructie uit zowel de staanders als de gebogen liggers bestaat en dat de wandelkappen/afdekdoeken hiervan ook onderdeel uitmaken. Deze dienen dan ook bij elkaar gebonden te worden en mogen alleen gedurende een periode van zes maanden gebruikt worden. Dit houdt concreet in dat deze op 1 oktober 2020 verwijderd moeten zijn.
5.13
[naam eiseres] voert aan dat de commissie met haar advies (alleen) het oog had op de doeken die over de gebogen liggers gespannen worden en niet op de staanders en de gebogen liggers. De staanders en gebogen liggers hoeven niet verwijderd te worden en daarom is geen sprake van een overtreding. [naam eiseres] verwijst naar de definities in het voorontwerpbestemmingsplan, het vigerende bestemmingsplan Buitengebied [naam buitengebied] en de schriftelijke verklaring van het bureau dat de omgevingsvergunning destijds heeft aangevraagd.
5.14
Vast staat dat teeltondersteunende voorzieningen op grond van artikel 6.2.3 van de planregels op dit perceel niet zijn toegestaan, tenzij ‘ontheffing’ wordt verleend. In artikel 6.3.3 van de planregels staat dat voor ‘(tijdelijke) teeltondersteunende voorzieningen’ een ontheffing (omgevingsvergunning) kan worden verleend. De vraag die partijen verdeeld houdt, is hoe deze planregel moet worden uitgelegd. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat een planregel uit het oogpunt van de rechtszekerheid letterlijk dient te worden uitgelegd. [7] Daarbij is niet relevant wat andere bestemmingsplannen bepalen. In het licht hiervan overweegt de rechtbank dat in artikel 1.86 van de planregels een omschrijving wordt gegeven van wat in de planregels onder teeltondersteunende voorzieningen wordt verstaan. Daar wordt een onderscheid gemaakt tussen tijdelijke en permanente voorzieningen. Uit de omstandigheid dat in artikel 6.3.3 van de planregels het woord ‘tijdelijk’ tussen haakjes is geplaatst, leidt de rechtbank af dat dit artikel de mogelijkheid biedt om voor zowel permanente als tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen een omgevingsvergunning te verlenen. Indien de planwetgever uitsluitend voor tijdelijke óf uitsluitend voor permanente voorzieningen een afwijking van het bestemmingsplan mogelijk had willen maken, dan was óf het woord tijdelijk niet tussen haakjes geplaatst óf dit woord helemaal weggelaten.
5.15
Niet in geschil is dat de omgevingsvergunning van 6 december 2018 is verleend voor het oprichten van een seizoensgebonden bouwwerk. Uit die omschrijving blijkt naar het oordeel van de rechtbank al dat dit geen permanent bouwwerk is. Ook is niet in geschil dat de omgevingsvergunning niet vermeldt dat de staanders en gebogen liggers weliswaar tijdelijk vergund zijn voor 10 jaar, maar gedurende die jaren permanent mogen blijven staan. Ook de omgevingsvergunning dient naar het oordeel van de rechtbank met het oog op de rechtszekerheid (waar mogelijk) letterlijk te worden uitgelegd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de constructie van de teeltondersteunende voorziening in zijn geheel is vergund en dat voor de gehele constructie geldt dat deze van april tot en met september mag worden opgericht en gebruikt. Dit betekent dat de staanders en gebogen liggers van oktober tot en met maart verwijderd moeten worden. [naam eiseres] heeft dit niet gedaan, zodat sprake is van een overtreding van de omgevingsvergunning.
5.16
Dit laat onverlet dat het hiervoor genoemde artikel 6.3.3 van de planregels de mogelijkheid biedt om de staanders en gebogen liggers permanent te vergunnen. Naar aanleiding van de aanvraag van 27 oktober 2020 van [naam eiseres] moet het college die mogelijkheid onderzoeken. Omdat het college ter zitting heeft aangegeven dat de staanders en gebogen liggers van hem mogen blijven staan en het college heeft erkend dat met de aanvraag van 27 oktober 2020 sprake is van concreet zicht op legalisatie, kan het college desalniettemin ook ten aanzien van de teeltondersteunende voorziening van handhavend optreden afzien.
5.17
Deze beroepsgrond van [naam eiseres] slaagt.
Conclusie
6.1
Het beroep van zowel [naam eiser 1] als van [naam eiseres] is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
6.2
De rechtbank draagt het college op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van [naam eiser 1] en [naam eiseres] met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
Dat betekent dat het college zal moeten beslissen of de bij besluit van 16 maart 2020 verleende omgevingsvergunning in stand kan blijven en zo niet (hetgeen gelet op de overwegingen onder 5.8 voor de hand ligt) deze omgevingsvergunning alsnog zal dienen te weigeren.
Voorts zal het college dienen te beslissen of de weigering om handhavend op te treden (primair besluit van 13 februari 2020) in stand kan blijven, en zo niet dan zal het college in de nieuwe beslissing op bezwaar dienen aan te geven op welke wijze zal worden gehandhaafd. Daarbij tekent de rechtbank aan dat het college in dat besluit een expliciet standpunt moet innemen over de overige door [naam eiser 1] gestelde overtredingen door [naam eiseres] waarop het college in het bestreden besluit niet is ingegaan (de bovengrondse leidingen, een containerveld, het bouwen op een (deel van het) perceel waar de omgevingsvergunning geen betrekking op had en het gebruik van gif).
6.3
Omdat de rechtbank de beide beroepen gegrond verklaart, moet het college aan [naam eiser 1] en [naam eiseres] het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
6.4
De rechtbank veroordeelt het college in de door [naam eiser 1] en [naam eiseres] gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden.
6.5
Deze kosten stelt de rechtbank aan de zijde van [naam eiser 1] vast op € 3.098,00
(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 13 februari 2020, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het besluit van 16 maart 2020, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,00 in bezwaar en
€ 748,00 in beroep en een wegingsfactor 1).
6.6
Aan de zijde van [naam eiseres] stelt de rechtbank de proceskosten vast op
€ 1.496,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan [naam eiser 1] te vergoeden;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan [naam eiseres] te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van [naam eiser 1] tot een bedrag van € 3.098,00;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van [naam eiseres] tot een bedrag van € 1.496,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.J.M. Stoof, rechter, in aanwezigheid van B.C. van Sprundel, griffier, op 14 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Ingevolge het tweede lid van artikel 7:11 van de Awb herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit wanneer de heroverweging daartoe aanleiding geeft.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo geldt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Bestemmingsplan ‘Buitengebied Wouw’
Ingevolge artikel 6.1 van de planregels zijn de voor ‘Agrarische met waarden - 3’ aangewezen gronden bestemd voor:
a. grondgebonden agrarische bedrijven;
(…)
h. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels zijn de gronden tevens bestemd voor behoud en herstel van het leefgebied van de struweelvogels;
(...)
Ingevolge artikel 6.2.1 van de planregels mogen op deze gronden uitsluitend hoofd- en bijgebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd, mits voldaan wordt aan de bepalingen voor bebouwing binnen het bouwvlak en bebouwing buiten het bouwvlak.
Ingevolge artikel 6.2.2 onder g van de planregels is de toegestane hoogte van erfafscheidingen binnen het bouwvlak voor de voorgevelrooilijn van de bedrijfswoning 1m en voor het overige 2m.
Ingevolge artikel 6.2.3 van de planregels mogen op de gronden buiten het agrarisch bouwvlak uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het agrarisch grondgebruik worden opgericht met een maximale bouwhoogte van 2 m, met dien verstande dat de hoogte van erf- en perceelsafscheidingen maximaal 1,5 m mag bedragen en het bouwen van (tijdelijke) teeltondersteunende voorzieningen niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 6.3.3 van de planregels kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in 6.2.3, teneinde buiten een agrarisch bouwvlak (tijdelijke) teeltondersteunende voorzieningen op de kunnen richten / te kunnen plaatsen mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de (tijdelijke) teeltondersteunende voorzieningen noodzakelijk zijn in het kader van de agrarische bedrijfsuitoefening;
b. de hoogte van de (tijdelijke) teeltondersteunende voorziening mag niet meer bedragen dan 2,5 m;
c. de maximale oppervlakte aan (tijdelijke) teeltondersteunende voorzieningen bedraagt 1 ha per agrarisch bedrijf;
d. de ontheffing mag niet leiden tot een aantasting van de in 6.1 omschreven waarden.
Ingevolge artikel 1.86 van de planregels wordt onder teeltondersteunende voorzieningen verstaan: voorzieningen in, op of boven de grond, die door agrarische bedrijven met plantaardige teelten worden gebruikt om de productie onder meer gecontroleerde omstandigheden te laten plaatsvinden. Deze zijn te onderscheiden in de volgende categorieën:
1. tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen met een hoogte van maximaal 2,5 m, uitsluitend toegestaan zolang de teelt het vereist met een maximum van 6 maanden per jaar, bijvoorbeeld insectengaas, afdekfolies, acryldoek, lage tunnels, wandelkappen, schaduwhallen, hagelnetten, boomteelthekken, regenkappen;
2. teeltondersteunende voorzieningen met een permanent karakter met een hoogte van maximaal 2,5 m, bijvoorbeeld containervelden, stellingenteelt (bakken in stellingen).