ECLI:NL:RVS:2018:3795

Raad van State

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
201800515/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor erfafscheiding in Goirle

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 7 december 2017 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de afwijzing van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel [locatie] te Goirle. De aanvraag werd op 23 december 2016 door het college van burgemeester en wethouders van Goirle afgewezen, waarna het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaarde op 11 april 2016. De rechtbank oordeelde dat het hekwerk, dat door [appellant] was geplaatst, als erfafscheiding kon worden aangemerkt, ondanks dat het niet op de erfgrens stond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het college terecht geen omgevingsvergunning heeft verleend, omdat het hekwerk in strijd is met het bestemmingsplan. De Afdeling stelt vast dat het college de belangen van een evenwichtig straat- en bebouwingsbeeld zwaarder heeft laten wegen dan de belangen van [appellant]. De Afdeling concludeert dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid voor de hoogte van de erfafscheiding. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201800515/1/A1.
Datum uitspraak: 21 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Goirle,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 december 2017 in zaak nr. 17/3819 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Goirle.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2016 heeft het college een aanvraag van [appellant] om omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een erfafscheiding op het perceel [locatie] te Goirle (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2018, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 11 oktober 2016 heeft een toezichthouder van de gemeente Goirle onder meer geconstateerd dat een in de voortuin van het perceel geplaatst hekwerk te hoog is. [appellant] heeft vervolgens op 4 november 2016 een aanvraag ingediend om het desbetreffende hekwerk te legaliseren.
Bij besluit van 23 december 2016, voor zover thans van belang, is de aanvraag om omgevingsvergunning voor het in de voortuin geplaatste hekwerk afgewezen. Bij besluit van 11 april 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij vastgesteld dat het betreffende hekwerk blijkens een nieuwe meting, waarbij is gemeten vanaf het peil in plaats van het maaiveld, 1.15 m hoog is.
Het hoger beroep van [appellant]
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het hekwerk valt aan te merken als een erfafscheiding. Het hekwerk staat hoofdzakelijk midden in de voortuin. Het perceel loopt voor het hekwerk nog door tot aan de openbare weg. Het hekwerk moet volgens [appellant] als bouwwerk, geen gebouw zijnde als bedoeld in artikel 10.2.6. van de planregels behorende bij de bestemmingsplannen "Boschkens 6" en Boschkens 6 fase 6 1ste partiële herziening" worden aangemerkt. Het hekwerk heeft hoofdzakelijk een veiligheidsfunctie. Kleine kinderen kunnen vanuit de woning direct het terras oplopen maar niet verder de tuin in. Volgens [appellant] had op grond van de planregels die zien op bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in navolging van de verleende omgevingsvergunning voor het gedeelte van het terras dat door een muur wordt begrensd, omgevingsvergunning moeten worden verleend. Zowel ten opzichte van de openbare weg als ten opzichte van de naastgelegen (woon)percelen heeft de afrastering van het terras met muur en spijlenhekje niet de functie of uitstraling van een erfafscheiding en deze dient ook feitelijk niet als erfafscheiding. Het enkele feit dat het hekwerk op een hoekpunt aan de zijperceelsgrens grenst, maakt niet dat de hele terrasomheining als erfafscheiding kan worden aangemerkt, aldus [appellant].
2.1.    Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)."
Artikel 2.10 luidt: "1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…);
(…)."
Op grond van het bestemmingplan "Boschkens fase 6" (hierna: het bestemmingsplan) is aan het perceel de bestemming "Woongebied-2" toegekend.
Artikel 10, lid 10.1, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan luidt: "De voor 'Woongebied - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen;
b. tuinen, erven en verhardingen;
(…)."
Lid 10.2.1. luidt: "Bouwen is uitsluitend toegestaan ten dienste van de in lid 10.1 omschreven doeleinden en met inachtneming van de volgende regels:
a. toegestaan zijn:
(…)
4. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
(…)."
Lid 10.2.6. luidt: "Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouw zijnde, gelden naast het bepaalde in lid 10.2.1 de volgende regels:
a. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer dan 2 m bedragen, met dien verstande dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór de voorgevel niet meer dan 1 m mag bedragen;
(…)."
2.2.    De Afdeling stelt vast dat in het bestemmingsplan geen definitiebepaling is opgenomen ten aanzien van het begrip erfafscheiding. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het hekwerk een bouwwerk, geen gebouw zijnde betreft.
In het kader van de beantwoording van de vraag of het hekwerk dient te worden aangemerkt als een erfafscheiding, heeft de rechtbank terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:990, waarin is geoordeeld dat een erfafscheiding niet behoeft te zijn gelegen op een grens tussen twee afzonderlijke erven, maar ook kan dienen om gedeelten van één perceel van elkaar af te scheiden. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat het hekwerk niet op de erfgrens ligt op zichzelf niet maakt dat geen sprake kan zijn van een erfafscheiding. De rechtbank heeft voorts naar het oordeel van de Afdeling terecht in aanmerking genomen dat het hekwerk op een punt wel aan de erfgrens ligt en dat het hekwerk de functie heeft om een gedeelte van het perceel af te scheiden van het omliggende perceelsgedeelte. In dit verband heeft [appellant] toegelicht dat het hekwerk het terras afscheidt van de omliggende tuin en onder meer als functie heeft te voorkomen dat kinderen de omliggende tuin inlopen.
Voorts heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht de omstandigheid dat het college de muur die het hekwerk verbindt met de woning niet als erfafscheiding heeft aangemerkt, niet van belang geacht. Voor de desbetreffende muur is immers geen omgevingsvergunning aangevraagd en de thans aan de orde zijnde afgewezen aanvraag ziet uitsluitend op het bouwen van het hekwerk.
Het college heeft er voorts nog terecht op gewezen dat [appellant] op het aanvraagformulier bij de projectomschrijving zelf heeft aangegeven dat de aanvraag, voor zover thans van belang, ziet op een erfafscheiding aan de voorzijde (spijlenhekwerk) met een hoogte van ongeveer 1.20 m.
Het voorgaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling het hekwerk terecht aangemerkt als een erfafscheiding.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 10.3.1. van de planregels af te wijken van de maximale hoogte van 1 m voor erfafscheidingen voor de voorgevel. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college, door het standpunt in te nemen dat voortuinen deel uitmaken van de openbare ruimte en dat de openheid van tuinen meespeelt in de beleving van die openbare ruimte, buiten de grenzen van zijn bevoegdheid is getreden. Volgens [appellant] is geen beleid bekend waaruit blijkt dat het college heeft besloten om nooit af te wijken van de gegeven mogelijkheid om voor de voorgevelrooilijn een bouwwerk hoger dan 1 m toe te staan. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college had moeten beoordelen waarom een 1.15 m hoog hekwerk het bestaande straat- en bebouwingsbeeld van de omgeving onacceptabel zou aantasten, aldus [appellant].
3.1.    Lid 10.3.1. luidt: "Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 10.2.6, onder a, voor het toestaan van erf- en terreinafscheidingen met een bouwhoogte van ten hoogste 2 m voor de naar de weg gekeerde gevel, met dien verstande dat:
a. dit past binnen het straat- en bebouwingsbeeld van de omgeving;
b. dit mogelijk is uit oogpunt van een veilige verkeerssituatie."
3.2.    Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college buiten de grenzen van zijn bevoegdheid is getreden. In dit verband acht de Afdeling van belang dat het college, anders dan [appellant] betoogt, niet het standpunt heeft ingenomen dat privévoortuinen deel uitmaken van de openbare ruimte. De Afdeling stelt vast dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat veel waarde wordt toegekend aan het algemene belang van een evenwichtig en samenhangend straat- en bebouwingsbeeld. Daarbij heeft het college toegelicht dat alles wat grenst aan openbaar toegankelijk gebied een grotere invloed heeft op de directe omgeving dan bouwwerken die aan de achterkant worden gebouwd. Het college heeft daarom in het kader van het beheren van een evenwichtig en samenhangend straat- en bebouwingsbeeld besloten om erfafscheidingen voor de naar de weg gekeerde gevel toe te staan met een maximumhoogte van 1 m.
[appellant] kan naar het oordeel van de Afdeling voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat er geen beleid bestaat waaruit blijkt dat het college heeft besloten om nooit gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid. Het college heeft immers toegelicht dat uitsluitend bij technische noodzakelijkheden of bij een hele diepe tuin en soms in het geval van een erfafscheiding van een hoekwoning toepassing wordt gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid van artikel 10.3.1. van de planregels. Hieruit heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het derhalve niet zo is dat nooit gebruik wordt gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid. Het college heeft in dit geval aan het algemene belang van een evenwichtig en samenhangend straat- en bebouwingsbeeld in de woonwijk meer gewicht toegekend dan aan het belang van [appellant] om een kleine afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van het hekwerk toe te staan. De rechtbank heeft gelet op de toelichting van het college terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in dit geval geen gebruik te maken van de bevoegdheid om op grond van artikel 10.3.1. van de planregels af te wijken van het bepaalde in artikel 10.2.6. van de planregels.
Voor zover [appellant] ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd dat het verlagen van het geplaatste hekwerk hoge kosten met zich brengt, is de Afdeling van oordeel dat dit geen omstandigheid betreft die maakt dat het college toepassing had moeten geven aan de afwijkingsbevoegdheid. Hierbij acht de Afdeling van belang dat [appellant] het hekwerk op eigen risico heeft geplaatst.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Hoekstra    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018
490.