ECLI:NL:RBZWB:2021:6356

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7239
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan eisers wegens schending van de inlichtingenplicht onder de Participatiewet

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2021, hebben eisers, [naam eiser] en [naam eiseres], beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis. Het college had hen een boete opgelegd van € 8.300,00 wegens vermeende grove schuld in de schending van de inlichtingenplicht onder de Participatiewet. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers eerder een uitkering ontvingen die door het college was ingetrokken en dat zij een boete opgelegd kregen na een voornemen van het college. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit ongegrond.

Tijdens de zitting op 2 november 2021 hebben eisers hun standpunten toegelicht, waarbij zij betwistten dat er sprake was van grove schuld en stelden dat de hoogte van de boete onterecht was vastgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat de verklaringen van eisers, afgelegd tijdens een verhoor zonder dat hen op hun zwijgrecht was gewezen, niet als bewijs konden dienen voor de boete. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de opgelegde boete, maar dat er wel voldoende grondslag was voor het vaststellen van een schending van de inlichtingenplicht.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 1.496,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7239 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] (eiser) en [naam eiseres] (eiseres), te [plaatsnaam] , eisers

gemachtigde: mr. B.J.P. Toonen,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 8 januari 2020 (primair besluit) heeft het college eisers een boete opgelegd.
In het besluit van 24 juni 2020 (bestreden besluit) heeft college het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 2 november 2021. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Namens het college is drs. C.G.M.E Poppe verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten
Eisers ontvingen een uitkering op grond van de Participatiewet van het college.
Bij besluit van 12 september 2019 heeft het college het recht op uitkering van eisers ingetrokken per datum toekenning, 25 januari 2018. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat eisers de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden. Tevens heeft het college bij dit besluit de aan eisers verleende bijstand van hen teruggevorderd. Een tegen dit besluit ingediend bezwaarschrift is door eisers ingetrokken. Dit besluit is dan ook inmiddels onherroepelijk geworden.
Op 10 oktober 2019 heeft het college eisers gemeld voornemens te zijn hen een boete op te leggen van maximaal € 12.625,53. Door eisers is tegen dit voornemen geen zienswijze ingediend.
Bij het primaire besluit heeft het college eisers een boete opgelegd van € 8.300,00. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er sprake is van grove schuld.
Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
2.
Beroepsgronden
Eisers hebben primair tegen het bestreden besluit aangevoerd dat had moeten worden volstaan met het opleggen van een schriftelijke waarschuwing. Subsidiair stellen zij dat de hoogte van het benadelingsbedrag lager moet worden vastgesteld en beperkt tot de niet opgegeven inkomsten en ontvangen geldstortingen/geldleningen. Er kan slechts worden bewezen dat er inkomsten zijn genoten door middel van ontvangen loon en stortingen/geldleningen, doch niet uit “zwarte” werkzaamheden. Zoals erkend door het college in het bestreden besluit, kunnen de verklaringen van eisers niet als bewijs worden gebruikt. Bovendien rust er een zwaardere bewijslast op het college. Volgens eisers dient het benadelingsbedrag te worden beperkt tot de ontvangen stortingen en geldleningen. Verder stellen eisers dat het college de verweten “grove schuld” niet of onvoldoende heeft gemotiveerd. Eisers betwisten dat sprake is van grove schuld en menen dat hen hoogstens “normale verwijtbaarheid” kan worden verweten.
3.
Wettelijk kader
In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet is -voor zover van belang- bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet.
Volgens het tweede lid van dit artikel is het benadelingsbedrag: het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
In artikel 18a, tiende lid, van de Participatiewet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit).
Op grond van artikel 2, derde lid, van het Boetebesluit wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 75 procent van het benadelingsbedrag, indien sprake is van grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting.
Artikel 5:10a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, niet verplicht is ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat voor het verhoor aan de betrokkene wordt medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
4.
Beoordeling
In geschil is of het college terecht een boete ad € 8.300,00 aan eisers heeft opgelegd.
Ter zitting is de primaire grond van eisers dat in plaats van een boete een schriftelijke waarschuwing had moeten worden opgelegd, ingetrokken.
4.1
Opleggen boete
Allereerst stelt de rechtbank vast dat, nu eisers hun bezwaar tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 12 september 2019 hebben ingetrokken, in rechte is komen vast te staan dat eisers over de periode van 25 januari 2018 tot en met 31 mei 2019 de inlichtingenplicht hebben geschonden en dat de als gevolg daarvan teveel ontvangen uitkering door hen terugbetaald dient te worden. Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft overwogen (zie de uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven. Dit uitgangspunt kan bij de waardering van het bewijsmateriaal bij een opgelegde boete met zich meebrengen dat de bestuursrechter bepaalde feiten, die bij beantwoording van de vraag of sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting als vaststaand hebben te gelden, in het kader van de toetsing van een met de schending van de inlichtingenverplichting direct samenhangende bestuurlijke boete, niet als vaststaand mag aannemen, omdat het bewijsmateriaal daarvoor niet overtuigend genoeg is (zie de uitspraak van de CRvB van 12 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1756).
Volgens het college blijkt de schending van de inlichtingenplicht onder meer uit door eisers afgelegde verklaringen ten aanzien van de huur van een loods, van waaruit zij handel zouden hebben gedreven in auto’s en auto-onderdelen. De daaruit verkregen inkomsten zijn door eisers niet aan het college opgegeven. Eisers hebben gesteld dat deze verklaringen niet tot het bewijs in het kader van de boete kunnen worden gebezigd nu hen voorafgaand aan het afleggen van die verklaringen niet de cautie is gegeven.
De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak in sociale zekerheidszaken volgt dat bestuurlijke boetebesluiten niet mogen worden gebaseerd op verklaringen die tijdens een verhoor zijn afgelegd, indien voorafgaand aan het verhoor niet is gewezen op het zwijgrecht, terwijl betrokkene niet kon uitsluiten dat zijn verklaring aan een boetebesluit ten grondslag zou worden gelegd. Indien een belastende verklaring wordt afgelegd zonder dat voorafgaand daaraan de cautie is verstrekt of indien druk is uitgeoefend, zodat die verklaring niet in vrijheid is afgelegd, dient dit materiaal dat niet onafhankelijk van de wil van betrokkene is verkregen te worden uitgesloten van het bewijs voor de boeteoplegging. In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van de CRvB van 1 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB: 2014:2607. Door het college is niet betwist dat eisers voorafgaande aan de gesprekken met het college niet op hun zwijgrecht zijn gewezen. Om die reden kunnen de tijdens die gesprekken door eisers afgelegde verklaringen niet aan de opgelegde boete ten grondslag worden gelegd.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of het opleggen van een boete nog rust op een toereikende feitelijke grondslag als de verklaringen van eisers buiten beschouwing worden gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is er ook zonder die verklaringen nog voldoende grondslag voor het opleggen van een boete. Uit de gedingstukken blijkt immers dat eisers in voornoemde periode meerdere voertuigen op naam hebben gehad en dat zij de uit hun werk bij de Persgroep Distributie ontvangen inkomsten slechts deels en dus niet volledig hebben opgegeven aan het college. Bovendien blijkt uit die stukken dat er diverse (hoge) bedragen zijn gestort op en opgenomen van de bankrekeningen van eisers. Ter zitting is verklaard dat eisers zich ter zake deze gegevens beroepen op hun zwijgrecht. Nu eisers nagelaten hebben om een verklaring te geven voor de constateringen van het college en zij deze evenmin gemotiveerd hebben betwist, kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat het college op goede gronden heeft gesteld dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een boete op grond van artikel 18a van de Participatiewet.
4.2
Benadelingsbedrag
Voor de vaststelling van de hoogte van de boete vormt het benadelingsbedrag het uitgangspunt. Dit benadelingsbedrag kan in beginsel gesteld worden op het netto bedrag dat het college wegens dezelfde schending van de inlichtingenverplichting heeft teruggevorderd of zou kunnen terugvorderen. Dit neemt niet weg dat er onder omstandigheden aanleiding kan zijn het benadelingsbedrag op een ander bedrag vast te stellen dan het bedrag dat het college van betrokkene wegens schending van de inlichtingenverplichting terugvordert.
Uit het primaire besluit blijkt dat het college de hoogte van de boete heeft afgeleid van het netto bedrag dat is teruggevorderd van eisers. Eisers hebben gesteld dat het benadelingsbedrag lager dient te worden vastgesteld. Bij de berekening van dit bedrag dienen volgens eisers de genoten “zwarte” inkomsten niet meegenomen te worden.
Op grond van wat onder 4.1 is overwogen, volgt dat de door eisers gegeven verklaringen met betrekking tot door hen vanuit een loods verrichte werkzaamheden ook bij de bepaling van het benadelingsbedrag buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Het benadelingsbedrag kan enkel worden gebaseerd op de bevindingen ten aanzien van mutaties op de bankrekeningen, tenaamstellingen bij de RDW, het bezit van een auto en een Belgische bankrekening, het uitlenen van geld en de inkomsten uit werkzaamheden voor de Persgroep Distributie. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het benadelingsbedrag mogelijk te hoog is vastgesteld en dan ook door het college opnieuw dient te worden berekend.
5.
Conclusie
Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Het college zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt het college op om het betaalde griffierecht van € 48,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 14 december 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.