ECLI:NL:CRVB:2018:1756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
16-7921 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van een opgelegde bestuurlijke boete in het kader van de Participatiewet na schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft appellanten die bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). Na een politieonderzoek naar hennepteelt in hun woning, heeft het college van burgemeester en wethouders van Meerssen de bijstand over een bepaalde periode ingetrokken en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelt dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake was van grove schuld. De Raad heeft zelf de boete vastgesteld op basis van gewone verwijtbaarheid, wat resulteert in een verlaagde boete van € 1.700,67. De Raad benadrukt dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene en dat er geen dringende redenen zijn om van het opleggen van de boete af te zien. De uitspraak is openbaar gedaan en de proceskosten van appellanten zijn vergoed.

Uitspraak

16.7921 PW

Datum uitspraak: 12 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
14 november 2016, 15/2972 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van het opheffen van de gemeenschappelijke regeling per 1 januari 2016 treedt in dit geding het college in de plaats van het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland. In deze uitspraak wordt onder college tevens verstaan het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland.
Namens appellanten heeft mr. J. McKernan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018. Namens appellanten is
mr. McKernan verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Aydogan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Uit een onderzoek van de politie naar aanleiding van een melding is gebleken dat op 31 juli 2013 in de woning van appellanten onder meer een partij henneptoppen is aangetroffen en in beslag genomen. In verband hiermee is appellant door
de politie verhoord. Vervolgens heeft het college een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand en heeft appellant een verklaring afgelegd tegenover de sociale recherche. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant heeft gehandeld in hennep en daaruit inkomsten heeft ontvangen en dat appellant daarvan geen administratie heeft bijgehouden.
1.2.
Bij besluit van 2 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 november 2014, heeft het college de bijstand over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 juli 2013 ingetrokken en de te veel betaalde bijstand van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen inzicht te geven in hun financiële situatie in verband met de verkoop van hennep. Appellanten hebben tegen het besluit van 5 november 2014 geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het college appellanten een boete opgelegd van
€ 13.086,44. Bij besluit van 7 mei 2015 heeft het college het besluit van 15 oktober 2014 herzien en de boete bepaald op € 5.629,31. Bij besluit van 27 augustus 2015 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 15 oktober 2014 en 7 mei 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat sprake is van opzet. Tegen dat besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
1.4.
Hangende het beroep heeft het college bij besluit van 26 april 2016 (bestreden besluit) het besluit van 27 augustus 2015 herzien en bepaald dat sprake is van grove schuld en dat de boete uitsluitend nog betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 2013. Met inachtneming van vaste rechtspraak heeft het college, ook rekening houdende met de draagkracht van appellanten, de boete bepaald op een afgerond bedrag van € 2.510,-. De rechtbank heeft dat besluit bij de beoordeling van het beroep betrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
27 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en
het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, met bepalingen over griffierecht en proceskosten.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep daarbij ongegrond is verklaard. Zij hebben, samengevat, aangevoerd dat het college appellanten de boete ten onrechte heeft opgelegd, dat de boete gevolgen heeft voor het gezinsleven, in die zin dat sprake is van een dringende reden om van het opleggen van een boete af te zien of deze te matigen en ten slotte, dat geen sprake is van grove schuld, maar van verminderde verwijtbaarheid om de boete te matigen tot 25%, dan wel tot 50%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de PW, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
4.2.
Nu appellanten tegen het onder 1.3 genoemde besluit van 5 november 2014 geen rechtsmiddel hebben aangewend, volgt daaruit dat in rechte is komen vast te staan dat appellanten over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 juli 2013 geen recht
op bijstand hadden. Zoals eerder is overwogen (uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven. Dit uitgangspunt kan bij de waardering van het bewijsmateriaal bij een opgelegde boete met zich meebrengen dat de bestuursrechter bepaalde feiten, die bij beantwoording van de vraag of sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting als vaststaand hebben te gelden, in het kader van de toetsing van een met de schending van de inlichtingenverplichting direct samenhangende bestuurlijke boete, niet als vaststaand mag aannemen, omdat het bewijsmateriaal daarvoor niet overtuigend genoeg is.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in hennep heeft gehandeld en daarmee inkomsten heeft verworven zonder daarvan melding te maken, zodat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college was daarom gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.4.
Het college is bij de afstemming van de boete in het bestreden besluit uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 5.629,31 over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 juli 2013 en wat betreft het aspect verwijtbaarheid van grove schuld en een percentage van 75. Met inachtneming van vaste rechtspraak heeft het college de boete als volgt berekend: achttien maal 10% van de gehuwdennorm (= € 1.389,57), waarvan de uitkomst is afgerond op € 2.510,-. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten willens en wetens regels hebben geschonden, geen mogelijkheden hebben benut dit te herstellen en achteraf geen objectieve rechtvaardiging voor hun gedrag hebben aangevoerd.
4.5.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 6.1 tot en met 6.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:10, met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 artikel 18a, van de PW en het Boetebesluit zijn gewijzigd. Uit die uitspraak volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij ‘gewone’ verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Onder opzet wordt in dit verband verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
4.6.
Wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd leidt niet tot een situatie van verminderde verwijtbaarheid, waarbij 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid. Daarentegen is het college er ook niet in geslaagd aan te tonen dat de schending van de inlichtingenverplichting berust op grove schuld van appellanten, waarbij 75% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid. Het enkel handelen in hennep, zonder dit te melden aan het college, is namelijk geen omstandigheid die zich in doorslaggevende mate onderscheidt van “gewone” verwijtbaarheid. Het bestreden besluit komt daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking, voor zover het de hoogte van de boete betreft.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat ter zake van de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid moet worden uitgegaan van “gewone” verwijtbaarheid, zodat een boete van in beginsel 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Het beroep van appellanten op dringende redenen om geheel van het opleggen van een boete af te zien, dan wel om deze verder te matigen, slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de PW moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de boete voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. In wat appellanten hebben aangevoerd, liggen geen dringende redenen besloten als in voornoemde zin.
4.8.
Ter vaststelling van de hoogte van de draagkracht gaat de Raad uit van een inkomen op bijstandsniveau naar de norm voor gehuwden. In dat geval geldt voor de berekening van de op te leggen boete als uitgangspunt dat deze zodanig wordt verlaagd dat de betrokkene, ingeval van normale verwijtbaarheid, bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte (als regel 10% van de toepasselijke bijstandsnorm), de opgelegde boete over een in tijd begrensde periode van maximaal twaalf maanden kan voldoen. De bijstandsnorm voor gehuwden bedraagt met ingang van 1 januari 2018 € 1.417,23. De hoogte van de boete bedraagt in dat geval (12 x 10% van € 1.417,23 =) € 1.700,67. Hiermee is voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellanten. Voor verdergaande matiging bestaat geen grond.
4.9.
Het bedrag van de boete zal met toepassing van artikel 8:72a van de Awb worden vastgesteld op € 1.700,67. Deze boete is hier passend en geboden.
4.10.
Gelet op het vorenstaande dient te worden beslist als hieronder is aangegeven.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- (2 punten) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met betrekking tot de hoogte van de boete;
  • verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 26 april 2016, voor zover dit ziet op de hoogte van de boete;
  • herroept het besluit van 7 mei 2015 in zoverre;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 1.700,67 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 26 april 2016;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat het college het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F. Demiroğlu
lo