Op 9 december 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de teruggaaf van dividendbelasting door een buitenlandse beleggingsinstelling. De belanghebbende, gevestigd in de Verenigde Staten, had beroepschriften ingediend tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting had afgewezen. De rechtbank heeft de zaken aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. De belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi).
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht het teruggaafverzoek had afgewezen. Belanghebbende had, ondanks een uitnodiging van de rechtbank, niet gereageerd op de mogelijkheid om het beroep nader te motiveren. De rechtbank concludeerde dat voor teruggaafverzoeken met betrekking tot boekjaren na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering van belang is, terwijl voor eerdere perioden de voormalige teruggaafregeling voor fbi's geldt.
De rechtbank stelde vast dat er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting bestond, omdat belanghebbende niet had ingestemd met een vervangende betaling, zoals vereist. Bovendien werd opgemerkt dat het vrije verkeer van kapitaal niet werd belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor tegemoetkomingen op basis van de afdrachtvermindering. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.