ECLI:NL:RBZWB:2021:6148

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
C/02/387016 / FA RK 21-3015
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in een zaak tussen ex-partners met betrekking tot alimentatie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gaat het om een proceskostenveroordeling tussen ex-partners na een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. De vrouw had verzocht om de alimentatie te verhogen van € 575 naar € 1.500 per maand, terwijl de man verweer voerde en een voorwaardelijk verzoek deed om de alimentatie op nihil te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw haar verzoek tot wijziging van de alimentatie heeft ingetrokken, waardoor zij niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek. De rechtbank oordeelde dat de man, door niet tijdig informatie over zijn inkomen te verstrekken, de vrouw in een positie heeft gebracht waarin zij genoodzaakt was een procedure te starten. Dit leidde tot de beslissing dat de man in de proceskosten van de vrouw moest worden veroordeeld, op basis van het gangbare liquidatietarief. De rechtbank benadrukte dat in familierechtelijke zaken doorgaans proceskosten worden gecompenseerd, maar in dit geval was er sprake van onredelijk gedrag van de man, wat een kostenveroordeling rechtvaardigde. De totale kosten werden vastgesteld op € 872, bestaande uit griffierecht en salaris van de advocaat. De beschikking werd uitgesproken op 7 december 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/387016 / FA RK 21-3015
beschikking d.d. 7 december 2021
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.C.M.E. Schijvenaars te Vlissingen,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R. Wouters te Middelburg.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 23 juni 2021 ontvangen verzoekschrift wijziging alimentatie met bijlagen;
- het op 18 augustus 2021 ontvangen verweerschrift tevens voorwaardelijk verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie met bijlagen;
- het op 10 september 2021 ontvangen verweer tegen voorwaardelijk verzoek tot nihilstelling;
- de brief van mr. Wouters van 18 oktober 2021 met bijlagen;
- de brief met bijlagen van mr. Schijvenaars van 5 november 2021 inhoudende een intrekking van het verzoek en een aanvullend verzoek tot kostenveroordeling;
- het F-formulier van mr. Schijvenaars van 8 november 2021 met bijlagen;
- de brief van mr. Wouters van 9 november 2021;
- het F-formulier van mr. Schijvenaars van 10 november 2021.
1.2. De op 10 november 2021 bepaalde mondelinge behandeling heeft op verzoek van partijen geen doorgang gevonden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn ex-echtgenoten. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 juni 2020 is in het huwelijk van partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 6 juli 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Vlissingen.
2.2.
In voornoemde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de onderlinge regelingen uit het door partijen overeengekomen convenant deel uitmaken van die beschikking.
2.3.
Volgens dit convenant dient de man aan de vrouw een partneralimentatie te voldoen van € 575,= bruto per maand, zulks met ingang van 1 januari 2020 en tot het moment waarop de man de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Partijen zijn voorts overeengekomen dat de man vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd geen partneralimentatie meer verschuldigd is omdat de pensioenen op dat moment worden verdeeld. De alimentatie wordt niet jaarlijks wordt geïndexeerd.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw heeft verzocht de beschikking van 19 juni 2020 van de rechtbank en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen dat de man met ingang van 6 juli 2020 aan de vrouw een uitkering in het levensonderhoud van € 1.500,= per maand dient te betalen, voor toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, althans zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, zulks uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
De man heeft daartegen verweer gevoerd en de rechtbank verzocht om het verzoek van de vrouw af te wijzen. Bij wege van voorwaardelijk zelfstandig verzoek heeft de man verzocht, indien de rechtbank tot wijziging van de partneralimentatie komt, de partneralimentatie met ingang van 1 juni 2021 op nihil te stellen.
3.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de man en de rechtbank verzocht de man in dit verzoek niet ontvankelijk te verklaren dan wel hem dit verzoek te ontzeggen.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

Wijziging partneralimentatie;
4.1.
Mr. Schijvenaars heeft bij voornoemde brief van 5 november 2021 het door hem namens de vrouw ingediende verzoek tot wijziging van de partneralimentatie ingetrokken, om reden dat uit de door de man bij brief van 18 oktober 2021 in het geding gebrachte informatie omtrent zijn pensioenuitkering blijkt dat het huidige inkomen van de man nagenoeg overeenstemt met het inkomen dat partijen tot uitgangspunt diende voor de afspraken omtrent de partneralimentatie.
4.2.
Nu het verzoek tot wijziging van de partneralimentatie is ingetrokken, kan dit verzoek niet meer worden onderzocht en zal de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
4.3.
Omdat de vrouw haar verzoek tot wijziging van de partneralimentatie heeft ingetrokken, de vrouw om die reden niet-ontvankelijk wordt verklaard in dit verzoek en derhalve niet tot een wijzing van de partneralimentatie wordt gekomen, is de voorwaarde waaronder de man zijn verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie heeft ingediend, niet vervuld. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling van het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de man.
Proceskosten;
4.4.
Bij voornoemde brief van mr. Schijvenaars van 5 november 2021 heeft de vrouw
- aanvullend - verzocht de man in de proceskosten te veroordelen. Deze kosten bedragen volgens de vrouw, inclusief griffierecht, € 1.494,81. De vrouw voert daartoe aan dat het op de weg van de man had gelegen de informatie omtrent zijn inkomen voorafgaand aan de procedure aan de vrouw kenbaar te maken. Nu de man pas na de bepaling van een datum voor mondelinge behandeling de benodigde informatie heeft verstrekt, heeft hij de vrouw hiermee nodeloos kosten voor de onderhavige procedure laten maken. De vrouw acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid indien de kosten, zoals gebruikelijk in familierechtelijke procedures, worden gecompenseerd.
4.5.
De man heeft verweer gevoerd tegen het - aanvullend - verzoek van de vrouw tot kostenveroordeling. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het de vrouw is die vanuit pure wantrouwen op basis van één brief van het ABP meteen een wijzigingsverzoek heeft ingediend. Volgens de man is het dan ook volstrekt onlogisch om hem te veroordelen in de kosten die het gevolg zijn van het wantrouwen van de vrouw in de man. In dat kader merkt de man nog op dat hij ten gevolge van dat wantrouwen van de vrouw ook kosten heeft moeten maken voor zijn advocaat. Volgens de man is het uitgangspunt in familiezaken dat iedere partij de eigen kosten draagt en is er geen enkele aanleiding om hem in de kosten van de vrouw te veroordelen. De man ziet daarentegen juist aanleiding te vrouw in de kosten te veroordelen, nu zij nodeloos een procedure is gestart.
4.6.
De rechtbank begrijpt dat de vrouw verzoekt om een zogenaamde reële proceskostenveroordeling. De rechtbank stelt hierbij voorop dat in procedures tussen (ex-) echtgenoten de proceskosten normaliter worden gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt (artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering [hierna: Rv] in verbinding met artikel 237 en 362 Rv). De rechter is echter niet tot compensatie verplicht. In buitengewone omstandigheden is een volledige vergoedingsplicht denkbaar, zoals ingeval van misbruik van procesrecht of onrechtmatige daad. In het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 (Duka/Achmea) heeft de Hoge Raad overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Gelet op het recht op toegang tot de rechter dat is geregeld in art. 6 EVRM, dient de rechter bovendien terughoudend te zijn in het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanhangig maken van een procedure.
4.7
Dat in zaken tussen ex-partners in het algemeen wordt besloten tot compensatie van kosten, volgt uit de gedachte dat de afwikkeling van een scheiding en al wat daarmee samenhangt dikwijls gepaard gaat met persoonlijke en inter-relationele moeilijkheden. De redelijkheid en billijkheid brengen met zich dat niet te snel tot een kostenveroordeling van een der partijen wordt overgegaan. Een zakelijk “gelijk” van de een op een of meerdere onderdelen van de rechtsstrijd tussen partijen betekent immers niet zonder meer dat de ander, de aard van de geschilpunten in aanmerking genomen, de zaak zonder behoorlijke gronden aanhangig heeft gemaakt. Die gronden kunnen deels liggen in de emotionele geladenheid van de problematiek. De rechter in familierechtelijke aangelegenheden zou zijn taak miskennen, indien hij uitsluitend toegankelijk zou zijn voor een zakelijke en juridische argumentatie. De noodzakelijke terughoudendheid van de rechter wordt ook ingegeven door de overweging dat partijen in vele gevallen nog met elkaar verder moeten. Echter, ook in familierechtelijke zaken kunnen zich gevallen voordoen waarbij het juist in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om de proceskosten te compenseren. Wil sprake zijn van een dergelijke situatie, dan dient zeer evident sprake te zijn van het nodeloos in recht betrekken van de wederpartij (Hof ’s-Hertogenbosch, 28 januari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:271), dan wel, zo voegt de rechtbank hieraan toe, van de spiegelbeeldige situatie waarin een wederpartij door zijn zeer evident onredelijke proceshouding een partij dwingt een -achteraf- nodeloze procedure tegen hem aanhangig te maken.
4.8
Bij de beantwoording van de vraag of een proceskostenveroordeling in de onderhavige zaak is aangewezen, betrekt de rechtbank de volgende vaststaande feiten. Bij brief van 10 juni 2021 heeft (de advocaat van) de vrouw (de advocaat van) de man bericht dat de vrouw een brief heeft ontvangen van het APB waaruit blijkt dat de man heeft gekozen voor een hoger pensioen. De vrouw verzoekt de man vervolgens om een specificatie van het pensioen dat hij op dat moment per maand ontvangt. Daarbij wordt opgemerkt dat wellicht de draagkrachtberekening van 13 februari 2019, die heeft geleid tot de afspraken over het convenant, nog dient te worden aangepast. Bij brief van 18 juni 2021 heeft (de advocaat van) de vrouw (de advocaat van) de man bericht nog geen reactie te hebben ontvangen op de brief van 10 juni 2021 en deelt zij de man mede over te zullen gaan tot het indienen van een verzoek tot wijziging van alimentatie. Op 23 juni 2021 dient de vrouw dit verzoekschrift in waarmee de onderhavige procedure aanhangig wordt. Bij brief van 18 oktober 2021, derhalve na indiening door de man van zijn verweerschrift, tevens voorwaardelijk verzoek en na bepaling datum mondelinge behandeling, verstrekt de man de verzochte informatie alsnog. Uit de bij deze brief overgelegde stukken van het pensioenfonds van de man volgt, zo is tussen partijen niet in geschil, dat het huidig inkomen/pensioen van de man nagenoeg overeenstemt met het inkomen dat voor partijen tot uitgangspunt diende voor de in het echtscheidingsconvenant neergelegde afspraken omtrent de partneralimentatie. De vrouw heeft hierop haar verzoek tot wijziging van de alimentatie ingetrokken.
4.9
De rechtbank overweegt dat de man op zichzelf niet heeft bestreden dat de vrouw de onderhavige procedure niet zou hebben gestart indien de man de bij brief van 18 oktober 2021 overgelegde stukken vòòr het indienen van het inleidend verzoekschrift aan de vrouw had doen toekomen. De man heeft evenmin bestreden dat deze stukken al in zijn bezit waren op het moment dat de vrouw bij brief van 10 juni 2021 om een specificatie van zijn pensioen verzocht. Voor zover de man heeft beoogd aan te voeren dat hij onvoldoende tijd had om deze stukken aan de vrouw te doen toekomen en daarmee een procedure te voorkomen, gaat de rechtbank hieraan als onvoldoende onderbouwd voorbij. Tussen de brief van 10 juni 2021 en het inleidend verzoekschrift van 23 juni 2021 zit naar het oordeel van de rechtbank immers ruim voldoende tijd om de verzochte informatie aan de vrouw te doen toekomen. De man heeft aangevoerd dat de vrouw vanuit puur wantrouwen op basis van één brief van het ABP meteen een wijzigingsverzoek heeft ingediend. Voor zover de man hiermee evenwel heeft beoogd aan te voeren dat het aan de vrouw zelf is te wijten dat ze de onderhavige procedure nodeloos is gestart, gaat de rechtbank hieraan eveneens voorbij. Daargelaten dat de vrouw eerst bij de man om opheldering heeft verzocht, is het - zoals de man in zijn brief van 18 oktober 2021 zelf ook opmerkt - geenszins onbegrijpelijk dat de vrouw door de brief van het ABP in de veronderstelling verkeerde dat de man (opzettelijk) had gekozen om een hoger pensioen te ontvangen, waardoor de afspraken over de partneralimentatie in het convenant niet meer klopten en de man wellicht een hogere alimentatie kon betalen. Dat het voor de man na ontvangst van meerbedoelde brief van 10 juni 2021 niet onmiddellijk duidelijk was, althans behoorde te zijn dat de vrouw een verkeerde voorstelling van zaken had omtrent zijn huidig inkomen, is door hem verder ook niet gesteld of anderszins gebleken. In het licht van voornoemde omstandigheden - in onderling verband beschouwd - is de rechtbank van oordeel dat de man op grond van de redelijkheid en billijkheid, die ook de rechtsverhouding tussen ex-echtelieden beheerst, gehouden was de vrouw na ontvangst van de brief van 10 juni 2021 te informeren omtrent zijn huidige financiële situatie middels toezending van de hiervoor genoemde - reeds op dat moment in zijn bezit zijnde - stukken van het pensioenfonds en hiermee niet te wachten totdat de vrouw een procedure jegens hem aanhangig had gemaakt. Door dit ten onrechte niet te doen, heeft de man de vrouw in een positie gebracht waarin zij genoodzaakt was een - achteraf - onnodige procedure tegen de man te starten en nodeloos kosten te maken.
4.1
Bij deze stand van zaken acht de rechtbank het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de proceskosten te compenseren. De rechtbank zal de man veroordelen in de kosten van het geding, zulks op basis van het gangbare liquidatietarief. Anders dan de vrouw kennelijk wenst, ziet de rechtbank geen aanleiding de man te veroordelen in de werkelijke kosten van de vrouw. Hoewel deze procedure eenvoudig had kunnen worden voorkomen, kwalificeren de hiervoor in rov. 4.9 aangenomen omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf niet als “buitengewone omstandigheden” als bedoeld in het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012. Een dergelijke stelling is door de vrouw ook niet ingenomen. Voor zover ook de man heeft beoogd een verzoek te doen tot proceskostenveroordeling volgt uit het vorengaande dat en waarom dit verzoek van de man dient te worden afgewezen. Aldus worden de proceskosten die de man aan de vrouw moet vergoeden vastgesteld op:
griffierecht: € 309,=
salaris gemachtigde: € 563,=
Totaal: € 872,=

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot wijziging van de partneralimentatie;
veroordeelt de man in de kosten van dit geding aan de zijde van de vrouw tot op heden begroot op € 309,= aan griffierecht en € 563,= aan salaris advocaat;
verklaart deze beschikking ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.P.J. Hopmans, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021 in tegenwoordigheid van mr. M.M.A.J. van ’t Veer-Bax, griffier.
MvtV
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.