ECLI:NL:GHSHE:2021:271

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
28 januari 2021
Zaaknummer
200.284.456_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. De man, vertegenwoordigd door mr. P.R. Klaver, verzet zich tegen de echtscheiding, stellende dat er eerst een ouderschapsplan moet worden overgelegd. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. E.T. van Dalen, heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om een proceskostenveroordeling van de man wegens misbruik van procesrecht. De rechtbank heeft in eerdere procedures vastgesteld dat het ontbreken van een ouderschapsplan geen beletsel vormt voor de echtscheiding. Het hof heeft op 28 januari 2021 geoordeeld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij geen nieuwe argumenten heeft aangedragen en zijn verzoek evident ongegrond was. Het hof heeft de man tevens veroordeeld in de proceskosten van de vrouw, die € 1.040,-- exclusief BTW bedragen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 28 januari 2021
Zaaknummer: 200.284.456/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/369095 / FA RK 20-862
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.R. Klaver,
tegen
[de vrouw],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.T. van Dalen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 14 juli 2020.

2.Het verloop van de eerder tussen partijen gevoerde echtscheidingsprocedure

2.1
Tussen partijen is eerder een echtscheidingsprocedure aanhangig geweest. De
vrouwheeft in die procedure op 13 juli 2016 een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. De
manheeft op 5 oktober 2016 een verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend.
2.1.1
De
rechtbankZeeland-West-Brabant (Middelburg) heeft indertijd bij beschikking d.d. 5 april 2018 de echtscheiding met nevenvoorzieningen tussen partijen uitgesproken. Uit die beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) blijkt, voor zover thans van belang, dat de man zich in eerste instantie heeft gerefereerd aan de door de vrouw verzochte echtscheiding, maar dat ter zitting op 7 maart 2018 door en namens de man is gesteld dat partijen eerst een door hen beiden gedragen ouderschapsplan dienen op te stellen alvorens de echtscheiding kan worden uitgesproken. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding, de rechtbank de bevoegdheid heeft een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (art. 815 lid 6 Rv). De rechtbank heeft verder overwogen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de verstandhouding tussen partijen ernstig is verstoord en dat er geen enkele communicatie tussen hen is. Gelet reeds op het vorenstaande en nu niet de verwachting bestaat dat de communicatie tussen partijen binnen afzienbare tijd tot stand komt en dat zij in staat moeten worden geacht om overeenstemming te bereiken met betrekking tot het ouderschapsplan, staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat het voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door hen beiden gedragen ouderschapsplan over te leggen en heeft de rechtbank de vrouw derhalve ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot echtscheiding.
2.2
De
manis in hoger beroep gekomen van deze beschikking betreffende de echtscheiding en de daarbij behorende nevenvoorzieningen (200.240.103/01). De man heeft gesteld dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek tot echtscheiding, omdat er geen ouderschapsplan is, althans dat het verzoek van de vrouw om die reden moet worden afgewezen.
2.2.1
Bij beschikking van 28 februari 2019 heeft dit
hofde beschikking van de rechtbank d.d. 5 april 2018 bekrachtigd voor zover daarbij tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken en deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft in dat verband overwogen dat de rechtbank, gelet op de verhouding tussen partijen zoals die blijkt uit de stukken, terecht heeft geoordeeld dat het voor partijen redelijkerwijs niet mogelijk is een door beiden gedragen ouderschapsplan over te leggen, omdat de onderlinge verstandhouding ernstig is verstoord, er geen enkele communicatie tussen hen is en niet de verwachting bestaat dat deze communicatie binnen afzienbare tijd tot stand komt. De rechtbank heeft de vrouw dan ook terecht ontvankelijk verklaard in haar verzoek en de echtscheiding uitgesproken.
Voor zover thans van belang, is iedere verdere beslissing aangehouden.
2.3
De man is op 16 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van een (vervolg)beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg), welke procedure bij het hof was ingeschreven onder zaaknummer 200.267.910/01.
2.4
De man heeft op 14 januari 2020 een verzoek ingediend tot het treffen van een provisionele voorziening (200.240.103/02).
2.5
Aangezien het hof nadien is gebleken dat partijen de echtscheidingsbeschikking niet hebben doen laten inschrijven in de registers van de burgerlijke stand – en deze derhalve haar kracht heeft verloren, hetgeen tot gevolg heeft dat iedere rechtsgrond voor en belang bij een behandeling van de nevenvoorzieningen bij echtscheiding ontbreekt en daarmee tevens het belang aan zijn verzoek tot het treffen van een provisionele voorziening is ontvallen – is de man bij twee afzonderlijke beschikkingen (200.240.103/01 en 200.240.103/02 enerzijds en 200.267.910/01 anderzijds) van 2 april 2020 (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard in de drie hierboven genoemde procedures.

3.Het geding in hoger beroep

3.1
De
vrouwheeft op 19 februari 2020 (opnieuw) een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. De
manvoert geen verweer tegen het verzoek van de vrouw tot echtscheiding en verzoekt de rechtbank dit verzoek toe te wijzen. Hij verweert zich wel tegen de verzoeken van de vrouw tot vaststelling van het hoofdverblijf van hun beider minderjarige dochter en tot verdeling. De man verzoekt bij wege van zelfstandig verzoek de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en de door hem gevraagde nevenvoorzieningen te treffen.
3.2
De
rechtbankZeeland-West-Brabant (Middelburg) heeft bij beschikking van 14 juli 2020 overwogen dat het in onderhavige echtscheidingsprocedure, evenals in de eerste echtscheidingsprocedure, op dit moment voor de vrouw nog steeds niet mogelijk is om een ouderschapsplan te overleggen. De man stelt en onderbouwt ook in deze procedure niet wat zijn belang is bij het tegenhouden van de echtscheiding en licht niet toe op welke wijze er naar zijn mening een door beiden gedragen ouderschapsplan kan komen. Partijen zijn reeds vier jaren uit elkaar en er is nog steeds geen enkele communicatie tussen partijen en niet valt te verwachten dat de communicatie binnen afzienbare termijn zal kunnen worden hersteld. Daar komt bij dat de minderjarige onder toezicht is gesteld van de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, locatie [locatie] , er een begeleidingstraject heeft plaatsgevonden bij [instantie 1] en dat blijkens de voorlopige voorzieningenbeschikking van 10 juni 2020 via de GI hulpverlening van [instantie 2] is c.q. wordt ingezet om het contact tussen de man en de minderjarige weer tot stand te brengen en toe te werken naar onbegeleide omgang bij de man thuis. De rechtbank acht de uitzonderingssituatie, zoals omschreven in art. 815 lid 6 Rv van toepassing en zal de vrouw derhalve ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
Beide partijen hebben de rechtbank verzocht om de echtscheiding uit te spreken. De vrouw heeft verzocht zulks bij vervroeging en afzonderlijke beschikking uit te spreken. De man maakt daartegen bezwaar, stellende dat er onder meer eerst een ouderschapsplan moet komen. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de omstandigheid dat de reeds bij beschikking van 5 april 2018 tussen partijen uitgesproken echtscheiding abusievelijk niet tijdig is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand en de lange tijd dat partijen al uit elkaar zijn, de vrouw belang heeft bij het bij vervroeging en afzonderlijke beschikking uitspreken van de echtscheiding. Van de vrouw kan niet worden gevergd dat het door haar ingediende verzoek tot echtscheiding gedurende de tijd die nodig is om de zaak in afwachting van de inhoudelijke behandeling ter zitting van de over en weer ingediende nevenverzoeken, wordt aangehouden. Niet valt in te zien wat het belang is van de man bij het uitstellen van de echtscheiding. Dit geldt temeer nu de man erkent dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht en hij zelf bij wege van zelfstandig verzoek de rechtbank vraagt de echtscheiding uit te spreken.
3.3
De
manis op 12 oktober 2020 in hoger beroep gekomen tegen voormelde beschikking, voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. Daartoe voert hij, samengevat, aan dat er éérst een adequaat ouderschapsplan overgelegd dient te worden, alvorens de echtscheiding uitgesproken kan worden. De vrouw is om die reden niet-ontvankelijk in haar verzoek tot echtscheiding, althans dient dat verzoek afgewezen te worden, aldus de man.
3.4
Het
hofheeft partijen medegedeeld dat de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 25 november 2020 zal plaatsvinden en dat daarbij tevens de ontvankelijkheid van het hoger beroep ter sprake zal komen.
3.5
De
vrouwheeft op 11 november 2020 een verweerschrift ingediend en daarbij tevens verzocht om een proceskostenveroordeling, nu er sprake is van misbruik van recht. Zij voert daartoe, verkort weergegeven, aan dat de man keer op keer probeert het daadwerkelijk realiseren van de echtscheiding te frustreren door rechtsmiddelen aan te wenden en verweer te voeren met voortdurend hetzelfde argument, te weten dat er geen sprake zou zijn van een ouderschapsplan. De man heeft de vrouw meerdere malen laten weten de zaak zolang mogelijk te rekken en traineren en voegt de daad dus bij het woord. De vrouw verzoekt dan ook om vergoeding van de reële/volledige proceskosten ad € 2.140,-- exclusief BTW door de man.
3.6
De
manheeft bij fax van 18 november 2020 het hoger beroep ingetrokken. Hij meent dat de vrouw ten onrechte een proceskostenveroordeling verzoekt. Het is de man die eerder recht en belang heeft bij een proceskostenveroordeling en hij verzoekt het hof dan ook de vrouw te veroordelen tot “bij voorschot” betaling van de reële kosten ad € 2.000,-- exclusief BTW.
3.7
De
vrouwheeft bij fax van 19 november 2020 aan het hof bericht dat zij ondanks het intrekkingsverzoek van de man haar verzoek, om de man te veroordelen tot betaling van de reële proceskosten, handhaaft. Het feit dat de man het beroep intrekt, betekent niet dat de vrouw geen kosten heeft gemaakt in het kader van dit hoger beroep. Nu er evenwel geen zitting zal plaatsvinden, vermindert de vrouw haar verzoek aldus dat zij thans verzoekt om vergoeding door de man van de reële/volledige proceskosten ad € 1.040,-- exclusief BTW. Ten aanzien van het verzoek van de man om haar te veroordelen in de reële proceskosten van de man, stelt de vrouw dat de man daar geen enkele juridische grondslag voor aanvoert. Van misbruik van procesrecht kan geen sprake zijn, omdat de vrouw door het instellen van het hoger beroep door de man genoodzaakt is geweest kosten te maken om zich te verweren. De vrouw verzoekt dan ook om dit verzoek van de man af te wijzen.
3.8
De
manheeft per brief van 20 november 2020 naar voren gebracht dat er door toedoen van de vrouw zoveel procedures dienen te worden gevoerd. De vrouw heeft, terwijl de man het niet eens was met de echtscheiding, met spoed gevraagd aan zowel rechtbank als het hof de echtscheiding te bekrachtigen. Echter, vervolgens heeft de vrouw om “procestactische” redenen de echtscheiding niet laten inschrijven, zodat vlak voor twee zittingen bij het hof
uiteindelijk de inhoudelijke behandelingen geen doorgang konden vinden en weer opnieuw van
begin af aan geprocedeerd moest worden. Door de proceshouding van de vrouw wordt de man onnodig met zeer reële juridische onkosten geconfronteerd. De vrouw maakt misbruik van procesrecht en haar verzoek om een proceskostenveroordeling dient te worden afgewezen en het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de proceskosten ad € 2.000,-- exclusief BTW is slechts een klein voorschot op alle reële kosten die de man noodzakelijkerwijs door de proceshouding van de vrouw dient te maken.

4.De beoordeling

4.1
Het
hofmaakt uit voormeld bericht van de man van 18 november 2020 op dat de grieven niet worden gehandhaafd. Dit brengt mee dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het verzoek in hoger beroep, voor zover dit hoger beroep ziet op de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding.
4.2
Partijen verzoeken over en weer om een reële proceskostenveroordeling. Bij de beoordeling van deze verzoeken stelt het
hofvoorop dat in procedures tussen (ex) echtgenoten de proceskosten normaliter worden gecompenseerd in die zin dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt (art. 289 Rv in verbinding met artikel 237 en 362 Rv). De rechter is echter niet tot compensatie verplicht. In buitengewone omstandigheden is een volledige vergoedingsplicht denkbaar, zoals ingeval van misbruik van procesrecht of onrechtmatige daad. In het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 (Duka/Achmea) heeft de Hoge Raad overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Gelet op het recht op toegang tot de rechter dat is geregeld in art. 6 EVRM, dient de rechter bovendien terughoudend te zijn in het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanhangig maken van een procedure.
4.3
Dat in zaken tussen ex-partners in het algemeen wordt besloten tot compensatie van kosten, volgt uit de gedachte dat de afwikkeling van een scheiding en al wat daarmee samenhangt dikwijls gepaard gaat met persoonlijke en inter-relationele moeilijkheden. De redelijkheid en billijkheid brengen met zich mee dat niet te snel tot een kostenveroordeling van een der partijen wordt overgegaan. Een zakelijk “gelijk” van de een op een of meerdere onderdelen van de rechtsstrijd tussen partijen betekent immers niet zonder meer dat de ander, de aard van de geschilpunten in aanmerking genomen, de zaak zonder behoorlijke gronden aanhangig heeft gemaakt. Die gronden kunnen deels liggen in de emotionele geladenheid van de problematiek. De rechter in familierechtelijke aangelegenheden zou zijn taak miskennen, indien hij uitsluitend toegankelijk zou zijn voor een zakelijke en juridische argumentatie. De noodzakelijke terughoudendheid van de rechter wordt ook ingegeven door de overweging dat partijen in vele gevallen nog met elkaar verder moeten, in onderhavig geval als de ouders van [minderjarige] . Echter, ook in familierechtelijke zaken kunnen zich gevallen voordoen waarbij het juist in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de proceskosten te compenseren. Wil sprake zijn van een dergelijke situatie, dan dient zeer evident sprake te zijn van het nodeloos in rechte betrekken van de wederpartij. Naar het oordeel van het hof is hiervan sprake.
4.4
Immers, het is vaste jurisprudentie dat als er redenen zijn om aan te nemen dat een ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd, het ontbreken van een dergelijk plan niet in de weg staat aan het uitspreken van de echtscheiding. Tot op heden is reeds in drie gerechtelijke procedures vastgesteld én gemotiveerd dat het ontbreken van een ouderschapsplan in dit geval geen beletsel vormt om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De man komt echter in onderhavige (inmiddels door hem ingetrokken) hoger beroep wederom – en derhalve voor de vierde keer – met hetzelfde argument, te weten dat de echtscheiding niet kan worden uitgesproken zonder het overleggen van een ouderschapsplan, zonder enige nadere onderbouwing en/of uitleg. De man heeft zijn verzoek uitsluitend gebaseerd op stellingen waarvan hij op voorhand had moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Het hof is daarom van oordeel dat het instellen van het hoger beroep door de man, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de vrouw achterwege had behoren te blijven. Weliswaar is het juist dat de vrouw de eerder door de rechtbank op 5 april 2018 uitgesproken (en later bij beschikking van het hof van 28 februari 2019 bekrachtigde) echtscheidingsbeschikking niet heeft doen inschrijven, maar dit vormt geen rechtvaardiging voor het door de man – ten tweede male – ingestelde hoger beroep tegen de echtscheiding.
4.5
De man heeft weliswaar zijn hoger beroep ingetrokken, doch eerst nádat de vrouw een verweerschrift heeft ingediend en kosten heeft moeten maken. Het hof is van oordeel dat de kosten die de vrouw voor dit hoger beroep heeft moeten maken, voor rekening van de man dienen te komen. De man had immers, na daartoe tweemaal door de rechtbank en éénmaal door het hof erop gewezen te zijn, redelijkerwijs moeten begrijpen dat het ontbreken van een ouderschapsplan er in dit geval niet toe kan leiden dat de echtscheiding tussen partijen niet kan worden uitgesproken. Dit klemt eens temeer nu de man in eerste aanleg in het dictum van zijn verweerschrift expliciet heeft verzocht om het verzoek van de vrouw tot echtscheiding toe te wijzen en hij voorts een onvoorwaardelijk zelfstandig verzoek tot echtscheiding heeft gedaan. Dat de man daar later op teruggekomen is, in die zin dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen het bij vervroeging en afzonderlijke beslissing uitspreken van de echtscheiding, kan hem, bezien ook in het licht van art. 815 lid 6 Rv, niet baten.
4.6
Het hof ziet, met inachtneming van het voorgaande, dan ook aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten die de vrouw in dit hoger beroep heeft moeten maken, zodat haar verzoek zal worden toegewezen. Het hof is bij een veroordeling van één van de partijen in de proceskosten op grond van het bepaalde in art. 289 Rv niet gehouden het Liquidatietarief in acht te nemen (zie HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7995) en acht een veroordeling in de reële kosten, waarvan de hoogte door de man niet is betwist, in dit geval op zijn plaats.
Voor een veroordeling van de vrouw in de proceskosten van de man bestaat geen grond, nu niet is gebleken is dat sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen zijdens de vrouw. Aldus wordt het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, afgewezen.

5.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het verzoek in hoger beroep gericht tegen de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) bij beschikking van 14 juli 2020 uitgesproken echtscheiding;
veroordeelt de man in de reële proceskosten van de vrouw, zijnde € 1.040,-- exclusief BTW;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.