ECLI:NL:RBZWB:2021:5645

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7480
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van bijstandsuitkering op basis van vermogen volgens de Participatiewet

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiseres had een bijstandsuitkering ontvangen sinds 2013, maar het college beëindigde deze per 1 januari 2020, omdat eiseres over een te hoog vermogen beschikte. Daarnaast werd de bijstandsuitkering over een eerdere periode van 4 juli 2019 tot en met 31 december 2019 ingetrokken en werd een bedrag van € 4.206,58 teruggevorderd.

Eiseres ging in beroep tegen het besluit van het college, waarbij zij aanvoerde dat zij geen feitelijk vermogen had naast de bijstandsuitkering en dat zij zich niet had gehouden aan de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft de feiten en het wettelijk kader rondom de Participatiewet onderzocht. De rechtbank oordeelde dat eiseres op 3 augustus 2019 een auto had gekocht, wat haar vermogen boven de vrij te laten grens bracht. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering per 3 augustus 2019 moest plaatsvinden, en niet per 1 januari 2020 zoals het college had gesteld.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.496,00, en het betaalde griffierecht van € 48,00. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 5 november 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7480 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [naam woonplaats] , eiseres

gemachtigde: mr. F. Ergec,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 31 december 2019 (primair besluit) heeft het college de bijstandsuitkering die eiseres ontving op grond van de Participatiewet beëindigd per 1 januari 2020 omdat zij over een te hoog vermogen beschikte. Tevens heeft het college de bijstandsuitkering ingetrokken van 4 juli 2019 tot en met 31 december 2019 wegens vermogensaanwas en de hierdoor onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering van eiseres teruggevorderd tot een bedrag van € 4.206,58.
In het besluit van 10 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit, met een gewijzigde motivering, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 24 september 2021.
Hierbij waren aanwezig eiseres en haar gemachtigde en namens het college [naam vertegenwoordiger college] .

Overwegingen

1.
Feiten.
Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering sinds 2013 naar de norm van een alleenstaande. Uit onderzoek van het college is naar voren gekomen dat eiseres een auto heeft gekocht die op
2 augustus 2019 op haar naam is gesteld. Het betreft een [naam automerk] , waarvan de waarde (op 1 januari 2020) is vastgesteld op € 12.750,-. Eiseres heeft aangegeven dat zij voor de aanschaf heeft gespaard van haar uitkering, alimentatie, kinderbijslag en individuele inkomenstoeslag en het ontbrekende bedrag (€ 750,-) van een vriend heeft ontvangen.
Het college heeft eiseres verzocht met bankafschriften aan te tonen dat zij heeft gespaard.
Eiseres heeft hier niet aan voldaan. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage vermogen van 30 december 2019.
Vervolgens heeft het college het primaire besluit genomen en dat in bezwaar, met een gewijzigde motivering, gehandhaafd.
2.
Het bestreden besluit.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiseres per 1 januari 2020 geen recht meer heeft op een bijstandsuitkering omdat zij over een vermogen beschikt hoger dan de voor haar geldende vermogensgrens en daarom in haar eigen onderhoud kan voorzien. Verder stelt het college dat de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 4 juli 2019 tot en met 31 december 2019 moet worden ingetrokken. Het college stelt in het bestreden besluit dat het recht over de periode 4 juli 2019 tot en met 2 augustus 2019 niet kan worden vastgesteld en dat over de periode van 3 augustus tot en met 31 december 2019 geen recht bestaat wegens vermogensaanwas. Het college heeft de hierdoor onverschuldigd betaalde uitkering over de periode 4 juli 2019 tot en met 31 december 2019 van eiseres teruggevorderd.
3.
Standpunt van eiseres.
Eiseres voert aan dat zij in de problemen is gekomen als gevolg van intrekking van de uitkering. Zij stelt dat zij inderdaad een auto heeft gekocht maar dat zij, anders dan de auto, geen feitelijk vermogen had naast de uitkering. Eiseres bestrijdt dat zij zich niet aan de inlichtingenplicht heeft gehouden; zij dacht dat er geen sprake was van overschrijding van het vrij te laten vermogen. Eiseres stelt dat voor de berekening moet worden uitgegaan van de feitelijke waarde van de auto en niet van de ANWB koerswaarde. Eiseres is het verder niet eens met intrekking en terugvordering. Zij stelt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien; zij wijst in dat verband op haar beperkingen waarvoor zij onder behandeling staat. Eiseres stelt dat het bestreden besluit haaks staat op dat van 16 maart 2020 waarbij haar per 21 februari 2020 weer bijstand is toegekend.
4.
Wettelijk kader.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet heeft de alleenstaande of het gezin slechts recht op algemene bijstand indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
Op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c van de Participatiewet wordt niet als vermogen in aanmerking genomen spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen.
Op grond van artikel 34, derde lid, aanhef en onder b van de Participatiewet was voor eiseres de geldende grens van het vrij te laten vermogen op 1 januari 2020 € 12.450,-.
Op grond van artikel 45, derde lid, van de Participatiewet wordt algemene bijstand vastgesteld over het deel van de kalendermaand waarover recht op bijstand bestaat, indien de alleenstaande of het gezin voorafgaand aan of volgend op de bijstandsverlening:
a. gedurende een periode van ten minste 30 dagen geen algemene bijstand ontvangt; of
b. anderszins geen recht op algemene bijstand heeft.
Op grond van artikel 54, derde lid, onder a van de Participatiewet, voor zover hier van belang, herziet het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit of trekt het in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Op grond van het achtste lid kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.
Beoordeling van de rechtbank.
5.1.
Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij op 3 augustus 2019 een auto heeft gekocht van haar spaargeld. Zij heeft deze auto contant betaald (€ 11.750,-) waarna deze op 3 augustus 2019 op haar naam is geschreven. Ter onderbouwing daarvan heeft eiseres een factuur overgelegd.
Het college heeft vastgesteld dat, uitgaande van het feitelijk vermogen bij toekenning van de uitkering van € 8.132,33 en een vrij te laten vermogen van € 11.950,- het resterend op te bouwen vermogen € 3.457,67 bedraagt.
Eiseres bestrijdt nu dat het vermogen in 2013 juist is vastgesteld. Eiseres heeft haar standpunt echter niet met schriftelijke gegevens onderbouwd, zodat haar bezwaren op dit punt niet slagen. De rechtbank gaat er dan ook uit dat de berekening van het college juist is.
Dat eiseres tijdens het ontvangen van de bijstandsuitkering heeft gespaard heeft zij, ondanks dat zij daartoe door het college in de gelegenheid is gesteld, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook, evenals het college, geen aanleiding om de spaarbedragen op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c van de Participatiewet vrij te laten.
Op 3 augustus 2019 is sprake van opbouw van vermogen met € 9.562,50, uitgaande van 75% van de waarde volgens de ANWB koerslijst (€ 12.750,-). Nu dit voor eiseres gunstiger is dan uitgaan van de feitelijke waarde, volgt de rechtbank het college hierin. Omdat eiseres
€ 3.457,67 mocht opbouwen heeft zij een bedrag van € 6.104,83 teveel aan vermogen.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792) kan tijdens een ononderbroken bijstandsperiode maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de Participatiewet worden vrijgelaten. Indien door vermogenstoeval het vrij te laten vermogen wordt overschreden, dan moet het college, ongeacht het (negatieve) saldo van de bezittingen en schulden van de betrokkene op het moment van die overschrijding (het actuele vermogen), het bedrag waarmee het vrij te laten vermogen wordt overschreden, als vermogen in aanmerking nemen. Deze overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen staat dan in de weg aan voortzetting van de bijstandsverlening. Daarbij worden de schulden die tijdens de bijstandsverlening zijn ontstaan niet in aanmerking genomen (zie ECLI:NL:CRVB:2020:3375). Als de betrokkene echter feitelijk niet over (voldoende) vermogen beschikt, kan hij de volgende maand weer een aanvraag om bijstand doen. Het vermogen wordt dan opnieuw vastgesteld en schulden tellen bij de aanvang van een nieuwe periode wel mee bij de vermogensvaststelling.
Concreet betekent dit in het geval van eiseres het volgende. Nu het vrij te laten vermogen is overschreden, dient de bijstand tijdelijk te worden onderbroken tot het moment waarop het meerdere is aangewend voor levensonderhoud. Uit rechtsoverweging 4.11.3 van de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2018:792 volgt dat het college (1) dient vast te stellen op welke datum de vermogensgrens is overschreden. Vervolgens (2) dient het college de 30-dagen-termijn te beoordelen: zou de bijstandsverlening vanaf de voornoemde datum ten minste 30 dagen zijn onderbroken als de belanghebbende had ingeteerd op de vermogensoverschrijding? Zo ja, dan moet (3a) het college vanaf de 31e dag het vermogen opnieuw vaststellen, en bij een vermogen onder de vermogensgrens, recht op bijstand toe kennen.
Dat betekent dus dat eiseres op enig moment over een te hoog vermogen beschikte en geen recht meer had op een bijstandsuitkering. Het ligt op de weg van het college vast te stellen wanneer dit moment precies is aangebroken. Het college heeft vastgesteld dat eiseres op 4 juli 2019 door de aankoop van een auto over een te hoog vermogen beschikte. Hierbij is het college echter van een onjuiste datum uitgegaan omdat eiseres, zoals blijkt uit de door haar overgelegde factuur, de auto pas op 3 augustus 2019 heeft gekocht, betaald en op haar naam heeft laten stellen zodat deze pas op dat moment tot haar vermogen behoorde.
Met ingang van 3 augustus 2019 is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een vermogen boven het nog vrij te laten vermogen, zodat eiseres vanaf dat moment geen recht meer heeft op een bijstandsuitkering en deze moet worden ingetrokken. De intrekking blijft in zoverre in stand.
5.3.
Niet in geschil is dat de bijstandsuitkering van eiseres gedurende ten minste 30 dagen onderbroken zou zijn geweest als zij had ingeteerd op de vermogensoverschrijding.
5.4.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord vanaf welk moment het college de zogenoemde 30 dagen regel op grond van artikel 45, derde lid, van de Participatiewet moet toepassen. Het college stelt zich op het standpunt dat dat moment gelegen is op de dag waarop de bijstandsuitkering feitelijk is beëindigd, in dit geval op 1 januari 2020, zodat per 1 februari 2010 een nieuwe beoordeling van het recht op bijstand moet plaatsvinden.
De rechtbank volgt het college hierin niet. De rechtbank is van oordeel dat moet worden uitgegaan van de datum van de intrekking van de bijstandsuitkering en dat aan de intrekking de werking van een (fictieve) beëindiging moet worden toegekend. De rechtbank ziet hiervoor de bevestiging in de uitspraken van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2018:792 en ECLI:NL:CRVB:2018:1511.
Dit betekent dat, uitgaande van intrekking van de bijstandsuitkering per 3 augustus 2019, per 3 september 2019 een nieuwe beoordeling van het recht op uitkering moet plaatsvinden, waarbij zowel de bezittingen als de schulden van eiseres moeten worden betrokken. Daarbij moet ook het vrij te laten vermogen opnieuw worden vastgesteld. Als op 3 september 2019 sprake is van een negatief saldo van bezittingen en schulden moet aan eiseres weer een bijstandsuitkering worden verleend. Het college zal dit nog moeten beoordelen.
5.5.
Uit het voorgaande volgt dat er geen grondslag is voor beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 januari 2020.
5.6.
Omdat de intrekking (voor een deel) geen stand houdt, heeft dit gevolgen voor de hoogte van de terugvordering. Het college zal opnieuw moeten vaststellen over welke periode onverschuldigd uitkering is betaald en de hoogte van de terugvordering opnieuw moeten berekenen.
6.
Conclusie.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Het college zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen, rekening houdend met deze uitspraak.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.496,00 ( 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.496,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier, op 5 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.