In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiseres had een bijstandsuitkering ontvangen sinds 2013, maar het college beëindigde deze per 1 januari 2020, omdat eiseres over een te hoog vermogen beschikte. Daarnaast werd de bijstandsuitkering over een eerdere periode van 4 juli 2019 tot en met 31 december 2019 ingetrokken en werd een bedrag van € 4.206,58 teruggevorderd.
Eiseres ging in beroep tegen het besluit van het college, waarbij zij aanvoerde dat zij geen feitelijk vermogen had naast de bijstandsuitkering en dat zij zich niet had gehouden aan de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft de feiten en het wettelijk kader rondom de Participatiewet onderzocht. De rechtbank oordeelde dat eiseres op 3 augustus 2019 een auto had gekocht, wat haar vermogen boven de vrij te laten grens bracht. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering per 3 augustus 2019 moest plaatsvinden, en niet per 1 januari 2020 zoals het college had gesteld.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.496,00, en het betaalde griffierecht van € 48,00. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 5 november 2021.