ECLI:NL:RBZWB:2021:5564

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
02/238104-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontuchtige handelingen met minderjarige dochters

Op 5 november 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van ontuchtige handelingen met zijn minderjarige dochters. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 22 oktober 2021, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De tenlastelegging omvatte ontuchtige handelingen met twee dochters, waarbij de verdachte in de periode van 1 juni 2018 tot en met 8 april 2020 ontuchtige handelingen heeft verricht bij zijn dochter [naam 1] en in de periode van 18 november 2011 tot en met 17 november 2014 bij zijn andere dochter [naam 2]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om de zaak te behandelen.

De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit wegens gebrek aan bewijs. De rechtbank heeft de verklaringen van de dochters als betrouwbaar beoordeeld, maar heeft ook vastgesteld dat niet alle tenlastegelegde feiten bewezen konden worden. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit 1 en het primair en subsidiair ten laste gelegde feit 2, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan het subsidiair ten laste gelegde feit 1.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Bij de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de impact op de slachtoffers en de noodzaak van behandeling en begeleiding van de verdachte. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht en verplichte behandeling, om herhaling te voorkomen. De rechtbank heeft de vordering tot gevangenneming afgewezen, gezien het lage recidiverisico en de begeleide contacten van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/238104-20
vonnis van de meervoudige kamer van 5 november 2021
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1969 te [geboorteplaats]
wonende te [adres verdachte]
raadsman mr. K.R. Verkaart, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 22 oktober 2021, waarbij de officier van justitie, mr. A.I.M.M. Gudde, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. in de periode van 1 juni 2018 tot en met 8 april 2020 ontuchtige handelingen
heeft verricht bij zijn minderjarige dochter [naam 1] (hierna: [naam 1] );
2. in de periode van 18 november 2011 tot en met 17 november 2014 ontuchtige handelingen heeft verricht bij zijn minderjarige dochter [naam 2] (hierna: [naam 2] ).
Dit is in twee juridische varianten ten laste gelegd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1, primair, en feit 2, primair
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met [naam 1] en [naam 2] , die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl [naam 1] en [naam 2] de leeftijd van twaalf jaren nog niet hadden bereikt. De officier van justitie baseert zich hierbij op de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] , die zij betrouwbaar acht vanwege de spontane, onschuldige, specifieke en consistente wijze waarop met name [naam 1] heeft verklaard. Hun verklaringen vinden ook op belangrijke onderdelen steun in de verklaringen van verdachte.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad levert het aan de binnenkant betasten van de vagina ook “seksueel binnendringen” op.
De officier van justitie vordert ten aanzien van [naam 1] partieel vrijspraak van het “brengen/ duwen van zijn penis in de vagina van [naam 1] ”, zoals onder het eerste gedachtestreepje ten laste is gelegd, wegens gebrek aan steunbewijs.
Ten aanzien van [naam 2] vordert de officier van justitie partieel vrijspraak van het “zich door [naam 2] laten aftrekken” en “zich in het bijzijn van [naam 2] aftrekken”, zoals onder het derde en vijfde gedachtestreepje ten laste is gelegd, wegens gebrek aan steunbewijs.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 1, primair en subsidiair
De verdediging bepleit vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit wegens gebrek aan bewijs, omdat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van “seksueel binnendringen”.
De verdediging stelt met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde feit dat alleen kan worden vastgesteld dat verdachte tweemaal de borsten van [naam 1] heeft gelikt en eenmaal haar vagina heeft aangeraakt, omdat verdachte dat heeft bekend.
Van de overige ontuchtige handelingen onder het subsidiair ten laste gelegde feit bepleit de verdediging vrijspraak, omdat deze door verdachte worden ontkend en geen steun vinden in een ander objectief bewijsmiddel in het dossier.
Daarnaast stelt de verdediging dat de pleegperiode moet worden ingekort, omdat zowel de verklaring van [naam 1] als de verklaring van verdachte wijst op begin 2020.
Feit 2, primair en subsidiair
De verdediging bepleit integraal vrijspraak van het ten laste gelegde feit 2 wegens gebrek aan bewijs. De verklaring van [naam 2] wordt door verdachte ontkend en vindt geen steun in
een ander objectief bewijsmiddel in het dossier.
Indien de rechtbank voornemens is de verklaring van verdachte over een moment op de kamer van [naam 2] enkele jaren geleden als steunbewijs te laten dienen, geldt dat zowel deze verklaring als de verklaring van [naam 2] voldoende concreet en passend moeten zijn. Hiervan
is geen sprake, zodat ook deze verklaring niet als steunbewijs kan dienen.
Indien de rechtbank oordeelt dat er voldoende wettig bewijs is, stelt de verdediging dat het overtuigende bewijs ontbreekt, omdat [naam 2] minder stellig is in haar verklaring.
Subsidiair stelt de verdediging dat verdachte in ieder geval moet worden vrijgesproken het primair ten laste gelegde “binnendringen” en van de subsidiair ten laste gelegde onderdelen “of meer tijdstippen”, “laten aftrekken, “zich in het bijzijn van [naam 2] aftrekken” en “aanraken van zijn penis” wegens gebrek aan steunbewijs.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1 en feit 2
Verdachte wordt verweten dat hij in de periode van 1 juni 2018 tot en met 8 april 2020 ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige dochter [naam 1] . Ook wordt hem verweten
dat hij in de periode van 18 november 2011 tot en met 17 november 2014 ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige dochter [naam 2] .
[naam 1] en [naam 2] hebben over de ontuchtige handelingen verklaard in een studioverhoor bij de politie. [naam 1] heeft hierover als eerste verklaard tegen haar oppas [naam 3] . [naam 3] heeft hierover op haar beurt verklaard tegen haar vriendin [naam 4] en [naam 4] vervolgens tegen de moeder van [naam 1] en [naam 2] . [naam 2] heeft toen voor het eerst tegen haar moeder verteld over de ontuchtige handelingen.
In de eerste plaats moet de vraag worden beantwoord of er voldoende wettig bewijs is voor het verwijt dat verdachte wordt gemaakt.
De rechtbank stelt voorop dat volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling betreft de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat bij seksueel misbruikzaken, waar het veelal gaat om zaken waarin slechts twee personen aanwezig zijn geweest en het dus niet zelden het woord is van de aangever/aangeefster tegen dat van de verdachte, niet is vereist dat het misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangever/aangeefster op onderdelen steun vindt in andere bewijsmiddelen. Tussen die verklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband (zie ECLI:NL:HR:2018:1117, ECLI:NL:PHR:2015:926 en ECLI:NL:HR:2010:BM2452).
Naar het oordeel van de rechtbank kan de verklaring van verdachte die hij - de dag nadat [naam 1] had verteld over de ontuchtige handelingen tegen [naam 3] - ten overstaan van
[naam 4] en [naam 3] heeft afgelegd en waarvan heimelijk een geluidsopname
is gemaakt, niet voor het bewijs worden gebruikt. Door de directe en intimiderende wijze van bevragen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de verklaring door de verdachte in vrijheid is afgelegd. Door de wijze van confrontatie is de bewijswaarde van die verklaring aangetast. [naam 4] en [naam 3] hadden het aan de politie moeten overlaten om verdachte als eerste te confronteren met het verwijt dat hem werd gemaakt. De hier bedoelde ten overstaan van [naam 4] en [naam 3] afgelegde verklaring wordt daarom van het bewijs uitgesloten.
Feit 1
Verdachte heeft bekend dat hij [naam 1] tweemaal aan haar borsten heeft gelikt en eenmaal haar vagina heeft aangeraakt. Ook heeft verdachte bekend dat hij zich eenmaal in bijzijn
van [naam 1] heeft afgetrokken totdat hij klaar kwam. Dit zou in twee gebeurtenissen hebben plaatsgevonden toen [naam 1] 9 jaar oud was. Ook [naam 1] heeft verklaard dat zij 9 jaar oud was toen de ontuchtige handelingen plaatsvonden. De overige ten laste gelegde ontuchtige handelingen heeft verdachte bij de politie en ter zitting ontkend.
De aangifte van de moeder van [naam 1] en de getuigenverklaringen van [naam 3] en [naam 4] kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als steunbewijs dienen voor de overige ten laste gelegde ontuchtige handelingen. Hoewel [naam 1] consistent heeft verklaard, hebben zij immers alleen verklaard over wat zij van [naam 1] hebben gehoord en hun kennis is dus maar tot één bron te herleiden.
Verdachte heeft weliswaar bekend dat hij de vagina van [naam 1] heeft aangeraakt en volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad levert het aan de binnenkant betasten van de vagina weliswaar ook “seksueel binnendringen” op, maar onvoldoende is komen vast te staan of in deze zaak het “aanraken van de vagina” ook als zodanig kan worden beschouwd. Verdachte heeft immers beweerd dat hij haar vagina slechts oppervlakkig heeft aangeraakt en [naam 1] is op dat punt niet concreet in haar verklaring.
Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in 2020 schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair ten laste gelegde plegen van ontucht met zijn toen negenjarige dochter [naam 1] door zich in haar bijzijn af te trekken, haar vagina te betasten en haar borsten te likken.
Van de overige in de tenlastelegging weergegeven ontuchtige handelingen wordt verdachte partieel vrijgesproken wegens gebrek aan steunbewijs.
Feit 2
[naam 2] heeft in het studioverhoor verklaard dat verdachte haar eenmaal heeft aangeraakt aan haar vagina en dat zij eenmaal zijn piemel heeft aangeraakt. Verdachte heeft dit tijdens het verhoor bij de politie en ter zitting ontkend.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de getuigenverklaringen van [naam 3] en [naam 4] niet als steunbewijs kunnen dienen. [naam 3] en [naam 4] hebben immers niet over de ontuchtige handelingen met [naam 2] verklaard. Ook de aangifte van de moeder van [naam 2] kan niet als steunbewijs dienen, nu zij alleen heeft verklaard over wat zij van [naam 2] heeft gehoord en haar kennis dus tot één bron is te herleiden. Evenmin vindt de verklaring van [naam 2] bevestiging in de verklaring van [naam 1] .
Verdachte wordt daarom vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde feit 2 wegens gebruik aan steunbewijs.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op meer tijdstippen in 2020 te Prinsenbeek, gemeente Breda, ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig kind [naam 1] ( [naam 1] ), geboren op [geboortedag] 2010, immers heeft hij, verdachte:
- zich in het bijzijn van [naam 1] afgetrokken en,
- de vagina/schaamlippen van [naam 1] betast en,
- de borsten van [naam 1] gelikt.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

5.1
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
5.2.
De strafbaarheid van de verdachte
Uit de door psycholoog [naam 5] opgemaakte rapportage van 8 december 2020 leidt de rechtbank onder meer af dat bij verdachte sprake is van een Aandachtsdeficiëntie/ hyper-activiteitstoornis met een overwegend onoplettend beeld (matig), een stoornis in alcohol- gebruik, matig, in vroege gedwongen remissie en ook een Andere persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline trekken. Volgens de psycholoog hebben de stoornissen niet de gedragskeuzes van verdachte beïnvloed ten tijde van het tenlastegelegde. Verdachte rationaliseert en bagatelliseert het tenlastegelegde door te zeggen dat “seksueel misbruik” voor hem een te zware kwalificatie van zijn handelen is. Op geleide van de resultaten van dit onderzoek kon bij verdachte het bestaan van een nauw omschreven parafiele stoornis niet worden aangetoond. De hiervoor geclassificeerde stoornissen stonden volgens de psycholoog indertijd niet in causaal verband met het tenlastegelegde. Wel was sprake van het gelijktijdigheidsbeginsel. Bij verdachte overheerste toen het lustprincipe en voerden hedonistische overwegingen de boventoon over overwegingen die primair het belang van zijn kind vooropstelden. Verdachte, die bekend was en is met het feit dat hier sprake was van strafbare gedragingen, maakte zijn eigen gedrag voor zichzelf acceptabel door te stellen dat een en ander weliswaar over de grens was maar dat er geen sprake was van misbruik. Verdachte onthield zich van een meer pedagogisch verantwoorde en begrenzende houding naar zijn kind toe, maar liet eigen lustvolle en hedonistische belangen prevaleren. Daarom heeft de psycholoog geadviseerd om verdachte de hem verweten gedragingen in zijn geheel toe te rekenen.
De rechtbank verenigt zich met de conclusies van voormeld rapport. Nu ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, is verdachte strafbaar voor het door hem gepleegde feit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar, met aftrek van het voorarrest. De officier van justitie kan zich niet vinden in de conclusies van het rapport van de psycholoog en de reclassering. Zij vindt dat bij verdachte herhaling om de hoek ligt zonder een adequate behandeling. Daarom acht de officier van justitie alleen de oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats en vindt zij dat de behandeling in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling moet plaatsvinden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat moet worden volstaan met de oplegging aan verdachte van een straf gelijk aan het voorarrest in combinatie met een voorwaardelijke straf die het mogelijk maakt dat de hulpverlening kan worden voortgezet, en daarnaast eventueel nog een taakstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met zijn dochter [naam 1] die toen nog maar 9 jaren oud was. Verdachte heeft haar borsten gelikt, haar vagina betast en zich in haar bijzijn afgetrokken.
Verdachte heeft daarmee op ernstige wijze de lichamelijke en geestelijk integriteit van zijn dochter [naam 1] geschonden. Hierdoor heeft verdachte een normale en gezonde seksuele ontwikkeling, waar ieder kind recht op heeft, doorkruist. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit vaak langdurige en ernstige schade kan toebrengen aan de geestelijke gezondheid van het slachtoffer. Verdachte heeft bij dit alles kennelijk nooit stilgestaan en heeft zijn eigen bevrediging vooropgesteld. Voorts neemt de rechtbank het hem bijzonder kwalijk dat hij het vertrouwen dat een kind in zijn vader heeft op die manier heeft geschaad en dat hij het kwalijke van zijn handelen nauwelijks lijkt in te zien.
Gelet op de ernst van het feit, acht de rechtbank alleen de oplegging van een gevangenisstraf van enige duur op zijn plaats, maar omdat de rechtbank tot een mindere bewezenverklaring is gekomen dan de officier van justitie, zal de rechtbank tot een lagere strafoplegging komen dan door de officier van justitie is geëist. Bij het bepalen van de op te leggen straf, neemt de rechtbank de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd als uitgangspunt.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsadvies van 2 oktober 2021. De rechtbank leidt hieruit af dat de eenzaamheid van verdachte, het beperkt sociaal netwerk, zijn neiging tot middelenmisbruik en zijn impulsiviteit door de reclassering worden gezien als risicoverhogende factoren. Op dit moment schat de reclassering het recidiverisico in als laag en ziet zij het contact met zijn ouders, zijn werk en de huidige reclasserings- en hulp-verleningscontacten als beschermende factoren. De reclassering heeft wel geadviseerd om aan verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met bijzondere voorwaarden,
te weten een meldplicht, een verplichte ambulante behandeling en het verplicht meewerken aan middelencontroles.
Uit het rapport van psycholoog Vuister leidt de rechtbank voorts af dat de psycholoog het recidiverisico in principe ook laag inschat en dat er een hoog aantal beschermende factoren aanwezig zijn. De relatieve eenzaamheid van verdachte en het - afgezien van de familie - ontbreken van een nabij sociaal netwerk, zijn aangetoonde impulsiviteit en zijn neiging tot alcoholmisbruik zijn volgens de psycholoog factoren die in de toekomst het recidiverisico op een - mogelijk seksueel gekleurd - delict zouden kunnen verhogen. Omwille van het bestaan van deze factoren is de psycholoog van mening dat verdachte de komende periode begeleid en, in de mate van het mogelijke, behandeld moet blijven worden vanuit met name de GGZ en vanuit de reclassering. Het psychologisch onderzoek leverde resultaten op die
de noodzaak van verdere behandeling en begeleiding onderstrepen. Verdachte is momenteel stellig gemotiveerd om zich aan beide begeleidings- en behandelvormen over te geven en de contacten met de hulpverleners vinden momenteel ook frequent plaats, maar volgens de psycholoog moet nog maar worden bezien of verdachte deze motivatie overeind houdt als de hulpverlening in de toekomst wordt afgeschaald of als er zich tijdens de behandelingen door verdachte ervaren moeilijkheden voordoen die verdachte onwelgevallig zijn. Mogelijk alcoholgebruik/-misbruik moet daarbij gemonitord blijven worden. De psycholoog heeft om die reden geadviseerd om, naast een mogelijke straf, aan verdachte bijzondere voorwaarden op te leggen, die meer in het bijzonder een ambulante behandeling inhouden, met daarnaast een voortgezet toezicht vanuit de reclassering zoals dat thans ook bestaat.
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Gelet op het psychologisch rapport en het rapport van de reclassering, ziet de rechtbank aanleiding om daarvan een gedeelte, te weten 4 maanden, voorwaardelijk op te leggen. Dat maakt het immers mogelijk om aan verdachte de bijzondere voorwaarden op te leggen als geadviseerd door de reclassering, te weten een meldplicht, een verplichte ambulante behandeling en het verplicht meewerken aan middelencontroles. De rechtbank ziet daarin ook aanleiding om aan het voorwaardelijk deel een proeftijd van 3 jaren te verbinden.

7.Bevel gevangenneming

Ter zitting heeft de officier van justitie gevorderd dat de gevangenneming van verdachte zal worden bevolen.
De rechtbank acht echter geen termen aanwezig om de vordering tot het verlenen van een bevel tot gevangenneming toe te wijzen, nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring is gekomen dan de officier van justitie, het recidiverisico laag wordt ingeschat en er sprake is van begeleid contact.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c en 249 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair ten laste gelegde feit 1 en het primair en subsidiair ten laste gelegde feit 2;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1, subsidiair
:ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar;
- bepaalt dat het
voorwaardelijke deelvan de straf
niet ten uitvoerwordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- bepaalt dat
de tijddie verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis
in voorarrestheeft doorgebracht
in minderingwordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- stelt als
algemene voorwaarden:
* dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking verleent aan het nemen van vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage biedt;
* dat verdachte medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij Reclassering Novadic-Kentron op het adres Korte Raamstraat 3 te (4818 CJ) Breda, waarna verdachte zich daarna blijft melden bij deze reclasseringsinstelling zo vaak en zo lang de reclassering dat nodig vindt;
* dat verdachte zich laat behandelen door GGZ Breburg of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering dat nodig vindt, waarbij hij zich houdt aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling, waarvan het innemen van medicijnen een onderdeel kan zijn;
* dat verdachte meewerkt aan controle van het gebruik van alcohol om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak verdachte wordt gecontroleerd;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Bevel gevangenneming
- wijst de vordering tot het verlenen van een bevel tot gevangenneming af;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel van de voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Hello, voorzitter, mr. R.P. Broeders en mr. M.A.H. Kempen, rechters, in tegenwoordigheid van M.C.C. Joosen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 5 november 2021.
Mrs. Broeders en Kempen zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.