ECLI:NL:RBZWB:2021:548

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
AWB- 21_257 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking uitkering op grond van de Participatiewet

Op 11 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, bijgestaan door haar advocaat mr. P.F.M. Gulickx, een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. De intrekking was gebaseerd op het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat op 7 januari 2021 was genomen. Verzoekster ontving sinds 27 september 2016 bijstand, maar het college concludeerde na onderzoek dat zij niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Verzoekster betwistte deze conclusie en voerde aan dat zij wel degelijk op het opgegeven adres woonde, ondanks dat zij soms bij haar moeder verbleef.

Tijdens de zitting op 2 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht. De voorzieningenrechter oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende bewijs boden voor de conclusie dat verzoekster in de te beoordelen periode niet op het opgegeven adres woonde. De voorzieningenrechter benadrukte dat de bewijslast bij het college ligt en dat verzoekster haar inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat zij niet op het opgegeven adres verbleef. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster een spoedeisend belang had bij de beoordeling van haar verzoek, maar dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering gerechtvaardigd was.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de verwachting dat het bestreden besluit in bezwaar stand zal houden. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat verzoekster inmiddels een nieuwe aanvraag om bijstand had ingediend en dat het college deze aanvraag welwillend zou beoordelen, gezien de gewijzigde omstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/257 PW VV

uitspraak van 11 februari 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster] , wonende te [woonplaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(college), verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van 7 januari 2021 (bestreden besluit) van het college inzake de intrekking van haar uitkering op grond van de Participatiewet over de perioden van 1 maart 2020 tot en met 20 maart 2020 en van 5 november 2020 tot
1 januari 2021. Tevens heeft het college hierbij de uitkering van verzoekster beëindigd
(lees: ingetrokken) vanaf 1 januari 2021 vanwege het niet wonen op het opgegeven adres. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 2 februari 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontving sinds 27 september 2016 van het college een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet naar norm voor een alleenstaande (ouder). Verzoekster staat met haar twee minderjarige kinderen sinds 15 juli 2015 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres] in [plaatsnaam] (opgegeven adres).
1.2.
Naar aanleiding van een e-mail van het Landelijk Contact Sociale Recherche van
8 februari 2018, dat verzoekster in haar woning zou samenwonen met ene [naam] en dat zij beiden zowel een uitkering als inkomsten uit arbeid zouden hebben, is nader onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van verzoekster. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen bij het opgegeven adres verricht, verbruiksgegevens van gas, water en elektriciteit opgevraagd en verschillende pogingen tot het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek gedaan. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 december 2020. Op basis hiervan heeft het college geconcludeerd dat verzoekster niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres, wat zij niet heeft gemeld. Hierdoor is het recht op bijstand van eiseres niet vast te stellen en is haar uitkering ingetrokken.
2. Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat zij wel haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Zij erkent dat zij met haar kinderen gemiddeld drie keer per week bij haar moeder overnacht, maar zij is daar niet het merendeel van de week. Zij betwist dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. De ontstane situatie levert een onhoudbare toestand op, omdat zij niet kan voorzien in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud (eten en drinken, verzorging en voeding kinderen, huur). Het bestreden besluit is bovendien in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te vernietigen dan wel te schorsen tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar en te bepalen dat aan verzoekster met ingang van 1 januari 2021 bijstand dient te worden verstrekt ter hoogte van het voor haar geldende normbedrag, althans zodanige voorlopige voorzieningen te treffen dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit voor verzoekster worden weggenomen. Tevens heeft verzoekster ter onderbouwing van haar verzoek op 29 januari 2021 diverse gegevens heeft ingediend over onder meer het energieverbruik en haar psychische klachten.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden doet waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet dan wel intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
5. De voorzieningenrechter staat eerst, ambtshalve, stil bij de vraag of en in hoeverre verzoekster spoedeisend belang heeft bij de behandeling van haar verzoek.
Nu verzoekster stelt dat zij en haar twee minderjarige kinderen afhankelijk zijn van haar bijstandsuitkering en die uitkering nu is beëindigd, heeft zij een spoedeisend belang bij een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over de intrekking van haar recht op bijstand vanaf 1 januari 2021. Door de intrekking van haar recht op bijstand over de twee eerdere perioden wordt verzoekster niet in haar actuele bestaan bedreigd. De voorzieningenrechter zal daarover dan ook geen voorlopig oordeel geven.
6. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 januari 2021, de datum met ingang waarvan het recht op bijstand is ingetrokken, tot en met 7 januari 2021, de datum van het bestreden besluit.
6.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
6.2.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand (zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:6, en van 6 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2438).
6.3.
Anders dan verzoekster aanvoert, vormen de onderzoeksbevindingen naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat verzoekster in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het opgegeven adres had. Hierbij is onder meer het volgende van belang.
6.4.1.
Uit de gegevens van Brabant Water blijkt dat het waterverbruik op het opgegeven adres van 1 oktober 2018 tot en met 14 september 2020 onderscheidenlijk 64 m3 en 14 m3 per jaar was, terwijl een driepersoonshuishouden volgens het Nibud gemiddeld 135 m3 per jaar verbruikt. Uit deze verbruiksgegevens volgt dus dat het waterverbruik op het opgegeven adres zeer laag was. Uit de gegevens van Enexis blijkt dat ook het energieverbruik op het opgegeven adres (zeer) laag was. Het energieverbruik was van 11 maart 2019 tot en met
14 maart 2020 slechts 720 kWh, terwijl een driepersoonshuishouden volgens het Nibud gemiddeld 3.400 kWh per jaar verbruikt.
6.4.2.
Verzoekster heeft op 29 januari 2021 aanvullende verbruiksgegevens overgelegd en heeft ter zitting verklaard dat zij in een kleine tussenwoning woont, dat zij daar altijd weinig water en energie heeft verbruikt, dat haar kinderen in bad gaan bij haar moeder, dat zij wast op het opgegeven adres en dat zij daar wel verlichting aan heeft. De aanvullende verbruiksgegevens zien echter niet op de te beoordelen periode en naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt de ter zitting door verzoekster geschetste situatie niet overeen met de lage verbruiken op het opgegeven adres.
6.5.1.
Ook de verrichte waarnemingen bij het opgegeven adres dragen bij aan de conclusie dat verzoekster in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Uit de tientallen waarnemingen van de sociale recherche blijkt namelijk dat het algehele beeld van de woning op het opgegeven adres in de waarnemingsperioden nauwelijks is veranderd. Zo was bij de waarnemingen in de periode van 1 maart 2020 tot en met 20 maart 2020 de raambekleding van de woonkamer steeds dicht en de raambekleding van de slaapkamer op de eerste verdieping aan de voorzijde van de woning steeds open. Bij de waarnemingen in de periode van 5 november 2020 tot en met 3 december 2020 was de raambekleding van zowel de woonkamer als de slaapkamer op de eerste verdieping aan de voorzijde van de woning steeds dicht en was de zonwering voor het woonkamerraam steeds neergelaten. Bij geen van de waarnemingen brandde er verlichting in de woning in de avonduren of zijn verzoekster en haar kinderen waargenomen in de woning of in de omgeving van het opgegeven adres. Bij geen van deze waarnemingen zijn verzoekster of haar minderjarige kinderen in of nabij de woning gezien.
Ook zijn de verschillende pogingen tot het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek aan het opgegeven adres van belang. Op zeven data in de maanden november en december 2020 heeft de sociale recherche geprobeerd een onaangekondigd huisbezoek af te leggen, maar daarbij werd verzoekster telkens niet aangetroffen. De sociale recherche heeft bij de onaangekondigde huisbezoeken telkens bij de voordeur van de woning aangebeld, vervolgens geklopt op het woonkamerraam en nog even voor de deur gewacht. Verzoekster heeft geen gehoor gegeven, ondanks dat zij door haar slaapkamerraam naar eigen zeggen had kunnen zien dat de personen voor de deur niet de personen waren voor wie zij zegt bang te zijn. Het college heeft hieraan de conclusie kunnen verbinden dat verzoekster kennelijk niet in de woning verbleef.
6.5.2.
Voor het hebben van haar hoofdverblijf op het opgegeven adres is weliswaar niet vereist dat verzoekster elke dag daar is, maar dient het zwaartepunt van haar persoonlijk leven wel daar te liggen. De verklaring van verzoekster ter zitting dat de gordijnen van haar woning altijd dicht zijn omdat zij bang is, dat de zonwering kapot is, dat er wel verlichting brandt in haar woning maar dat dit vanaf de straat niet zichtbaar is door dikke glas- en overgordijnen, dat zij met haar kinderen drie nachten per week op het adres van haar moeder overnacht ( [adres moeder] ), mede om de gemoedstoestand van haar moeder in de gaten te houden, dat zij niet het merendeel van de week op het adres van haar moeder is, maar dat zij ook niet vaak op het opgegeven adres is, doet aan de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af.
6.5.3.
Verder heeft verzoekster ter zitting anders verklaard dan tijdens het gesprek met de sociale recherche op 7 december 2020. Zo verklaarde verzoekster op 7 december 2020 dat er ’s avonds geen verlichting brandt in haar woning omdat zij het fijn vindt om in het donker te zitten, terwijl zij ter zitting verklaarde dat er wel verlichting brandt in haar woning, maar dat dit vanaf de straat niet zichtbaar is door dikke glas- en overgordijnen. Dat laatste is volgens verzoekster bewust, zodat mensen niet kunnen zien dat zij thuis is. Verder verklaarde verzoekster op 7 december 2020 dat zij niet wist waarom haar waterverbruik zo laag was, terwijl zij ter zitting heeft verklaard dat zij zuinig leeft en dat haar kinderen in bad gaan bij haar moeder. Verder dient de omstandigheid dat verzoekster naar eigen zeggen per ongeluk twee cijfers door elkaar heeft gehaald bij het opschrijven van haar mobiele telefoonnummer op 7 december 2020, waardoor zij later die dag niet kon worden bereikt door de sociale recherche en er geen huisbezoek kon worden afgelegd, voor haar rekening en risico te blijven. Het had op de weg van verzoekster gelegen om bij het uitblijven van het afgesproken telefonische contact zelf contact op te nemen met de sociale recherche om alsnog een huisbezoek mogelijk te maken.
6.6.
Aan de overige gronden van verzoekster en de overige stukken die zij op 29 januari 2021 heeft overgelegd, kent de voorzieningenrechter niet de betekenis toe die verzoekster daaraan gehecht wenst te zien. Zo zien de verklaringen van buurtbewoners en de foto’s van de woning op de huidige situatie op het opgegeven adres en blijkt daaruit niet dat zij ook zien op de situatie in de te beoordelen periode. Bovendien blijkt uit de verklaringen van buurtbewoners niet dat verzoekster haar hoofdverblijf op het opgegeven adres had, omdat de verklaringen achteraf zijn opgesteld, onvoldoende specifiek zijn en niet bekend is onder welke omstandigheden deze tot stand zijn gekomen. Verder blijkt uit de informatie van de huisarts van 29 januari 2021 niet dat verzoekster in de te beoordelen periode onder behandeling was of medicatie gebruikte voor psychische klachten, noch dat haar psychische situatie zodanig ernstig was dat zij geen respons kon geven op de pogingen van het college om contact met haar te krijgen.
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat er voldoende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat verzoekster in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het opgegeven adres had. Door dit niet te melden bij het college heeft verzoekster de inlichtingenplicht geschonden, waardoor haar recht op bijstand niet kon worden vastgesteld en dit recht diende te worden ingetrokken.
8. Naar verwachting zal het bestreden besluit in bezwaar standhouden. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9. Ter zitting heeft verzoekster aangegeven dat zij inmiddels een nieuwe aanvraag om bijstand heeft ingediend bij het college. Het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het bij het beoordelen van deze nieuwe aanvraag mede gezien de huidige omstandigheden welwillend zal zijn, nu mogelijk de woonsituatie van verzoekster is gewijzigd. Verder verwacht de voorzieningenrechter dat het college de op 29 januari 2021 door verzoekster overgelegde stukken mee zal wegen en dat het college bij de heroverweging in het bezwaar betreffende de intrekking van de uitkering mede betrekt of bij het college bekend was dat verzoekster met psychische klachten kampte die haar konden beletten om bijvoorbeeld de voordeur te openen voor een sociaal rechercheur, zoals zij ter zitting heeft gesteld.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Pasmans, griffier, op 11 februari 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.