Overwegingen
Relevante feiten en omstandigheden
1. De korpschef heeft eiser in een besluit van 30 april 2019 in tijdelijke dienst aangesteld als Bedrijfsvoeringsspecialist E, Team Auditing en Kwaliteit van de Staf Korpsleiding voor de periode van 1 mei 2019 tot en met 30 april 2020 met een proeftijd van één jaar. Dit besluit is gebaseerd op artikel 4, eerste lid, onder a, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
De korpschef heeft in een brief van 30 maart 2020 aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om hem eervol ontslag te verlenen met ingang van 1 mei 2020. Eiser is daarbij voor de periode van 30 maart 2020 tot 1 mei 2020 vrijgesteld van werkzaamheden.
In het primaire besluit heeft de korpschef eiser eervol ontslag verleend met ingang van 1 mei 2020 op grond van artikel 89, tweede lid, van het Barp, omdat hij niet aan de door de korpschef in redelijkheid te stellen eisen en/of verwachtingen zou hebben voldaan.
In het bestreden besluit heeft de korpschef eisers bezwaren tegen het primaire besluit gegrond verklaard voor wat betreft de motivering van het besluit, en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. De korpschef heeft het primaire besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht in stand gelaten, waarbij hij de motivering van zijn besluit heeft aangevuld.
2. Volgens de korpschef heeft eiser met zijn wijze van communiceren en samenwer-ken met collega's niet aan de in redelijkheid te stellen eisen en/of verwachtingen voldaan. De korpschef werpt eiser tegen dat zijn collega’s en leidinggevenden hebben verklaard dat hij zich dominant opstelde vanuit de inhoud, dat hij collega’s persoonlijk aanviel op hun – naar eisers mening – onvoldoende vakinhoudelijke kwaliteiten, en dat tegenspraak feitelijk niet door hem werd geduld. Door eisers opstelling gingen gesprekken niet meer over de inhoud, maar vooral over personen. Volgens de korpschef past dit gedrag niet bij een constructieve samenwerking binnen een team, en ook niet bij een veilig en inclusief werkklimaat waarvan de korpschef verwacht dat iedere medewerker, zeker op eisers functieniveau, daaraan bijdraagt. De korpschef heeft zijn standpunt niet op een enkel incident gebaseerd, maar op het gehele beeld dat hij van eisers gedrag heeft gekregen binnen de proeftijd.
3. Volgens eiser heeft de korpschef ten onrechte ontslag aan hem verleend. Hij voert daartoe aan dat de korpschef zijn standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt met een deugdelijke en concrete onderbouwing. De korpschef baseert zich ten onrechte uitsluitend op een aantal schriftelijke verklaringen van collega's, die zijn opgesteld en overgelegd na het nemen van het primaire besluit, waarbij geen hoor en wederhoor is toegepast. Eiser betwist de juistheid van deze verklaringen, en stelt verder dat hij niet op een zorgvuldige en kenbare wijze op zijn functioneren is beoordeeld, en evenmin op eventueel tekortschieten in dat functioneren is aangesproken. Ook is hij niet in de gelegenheid gesteld om zijn functioneren te verbeteren. Eiser stelt ten slotte dat de korpschef het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
Relevante regelgeving in het Barp
4. Op grond van artikel 4, eerste lid onder a, van het Barp kan aanstelling van een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, in tijdelijke dienst plaatsvinden voor de proeftijd van een jaar, zonodig in bijzondere gevallen op aanvraag van de ambtenaar met een jaar te verlengen en zonodig ambtshalve te verlengen met de tijd, gedurende welke de ambtenaar de proeftijd niet in werkelijke dienst heeft doorgebracht.
Op grond van artikel 89, tweede lid van het Barp wordt aan de ambtenaar, aangesteld
voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de
politie, die tegen het einde van de proeftijd, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, niet voldoet aan de eisen van bekwaamheid of geschiktheid, eervol ontslag verleend met ingang van de dag volgend op die waarop de proeftijd is verstreken.
Relevante vaste rechtspraak
5. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie bijvoorbeeld de uitspraken van 5 maart 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:479) en 2 september 2020 (ECLI: NL:CRVB:2020:2088), dat de rechterlijke toetsing bij het niet voortzetten van een proeftijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd beperkt is tot de vraag of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet heeft voldaan aan door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen. Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank is, terughoudend toetsend, van oordeel dat de korpschef op basis van de in het dossier gevoegde schriftelijke verklaringen en e-mails van eisers collega's, een verklaring van waarnemend sectorvoorzitter (kwartiermaker) [naam sectorvoorzitter] van 30 juni 2020, en een notitie van eisers vakinhoudelijke leidinggevende (coördinator) [naam coordinator] van 3 augustus 2020, in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eiser niet aan de redelijkerwijs aan hem te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan. Hoewel weinig of geen echte verslaglegging heeft plaatsgevonden tijdens eisers dienstverband, en ook geen (formele) eindevaluatie of eindbeoordeling is opgesteld, komt uit bovengenoemde stukken als rode draad naar voren dat eiser zich bij herhaling dominant opstelde, collega's persoonlijk (verbaal) aanviel, geen tegenspraak duldde, niet met bepaalde personen wilde samenwerken, een collega heeft uitgelachen in het bijzijn van anderen, en dat hij zijn leidinggevende openlijk afviel. Hierbij overweegt de rechtbank dat in het dossier ook e-mails zijn gevoegd die zijn gericht aan eiser en die dateren uit de periode van zijn dienstverband, waarvan de inhoud overeenstemt met de verklaringen waarop de korpschef zich baseert. In zoverre vinden deze verklaringen – anders dan zoals eiser stelt – dus ook steun in andere objectieve stukken.
7. De enkele omstandigheid dat eiser zich niet (geheel) kan vinden in de inhoud van de verklaringen waarop de korpschef zich baseert geeft geen aanleiding om aan de juistheid ervan te twijfelen. De rechtbank acht daarbij van belang dat de verklaringen individueel en in eigen bewoordingen zijn opgesteld. In de verklaringen worden persoonlijke ervaringen met eiser omschreven waarbij plaats, datum en context worden weergegeven. De opgetekende ervaringen zijn ook met elkaar in lijn. De rechtbank acht verder van belang dat de belastende verklaringen afkomstig zijn van zeven verschillende medewerkers, die in een verschillende verhouding stonden tot eiser binnen de organisatie. De door eiser ingebrachte verklaringen van de heren [naam betrokkenen 1] (van 19 mei 2020) en [naam betrokkenen 2] (van 20 mei 2020) vormen onvoldoende tegenwicht tegen de verklaringen waarop de korpschef zich heeft gebaseerd. Uit deze verklaringen kan niet worden afgeleid dat eisers functioneren niet heeft geleid tot de ontstane spanningen binnen zijn afdeling, en dat zijn handelswijze geen weerstand opriep bij collega's. Beide verklaringen zijn ook niet onverenigbaar met de verklaringen waarop de korpschef zich heeft gebaseerd. Zo is in de verklaring van [naam betrokkenen 2] expliciet opgenomen dat eiser overweldigend kan overkomen, dat hij een harde manier heeft van zaken bespreekbaar maken en dat anderen misschien niet meer met hem wilden samenwerken.
De enkele gestelde omstandigheid dat de belastende verklaringen pas achteraf zijn opgesteld geeft evenmin aanleiding om aan de betrouwbaarheid en juistheid ervan te twijfelen. Met deze verklaringen mocht de korpschef zijn eerder ingenomen standpunt nader onderbouwen.
8. De rechtbank overweegt over de zorgvuldigheid ten aanzien van het gebruik van deze verklaringen het volgende.
Anders dan eiser stelt, bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat de korpschef onzorgvuldig met schriftelijke verklaringen is omgegaan, en dat geen acht is geslagen op de achtergrond van de bestaande verhoudingen in de groep van de betrokken medewerkers. Eisers stelling dat de korpschef zich niet mocht baseren op de verklaringen van [naam betrokkenen 3] en [naam betrokkenen 4] omdat zij geen onderdeel uitmaakten van zijn afdeling slaagt niet, omdat ter zitting is gebleken dat de splitsing van de afdeling Operational Audit (OA) in team IT en team OA met IT expertise pas is geformaliseerd in november 2019, dus minimaal zes maanden na de start van eisers dienstverband. Eisers stelling dat geen hoor- en wederhoor is toegepast slaagt evenmin. Eisers gemachtigde heeft de belastende verklaringen naar eigen zeggen al op 26 augustus 2020 van de gemachtigde van de korpschef ontvangen, derhalve ruim een maand voor het nemen van het bestreden besluit. Dit betekent dat eiser in de bezwaarfase uit eigen beweging had kunnen reageren op de verklaringen. Hij heeft aan zijn bezwaarschrift tegen het primaire besluit bovendien de bovengenoemde verklaringen gehecht van [naam betrokkenen 1] en [naam betrokkenen 2] . Eiser heeft verder in de beroepsfase kunnen reageren op de belastende verklaringen, en dit heeft hij ook uitvoerig gedaan in zijn aanvullende beroepschrift van 27 augustus 2021. Gezien het voorgaande is eiser voldoende in de gelegenheid geweest om te reageren op de verklaringen waarop de korpschef zich baseert, en is hij niet in zijn belangen geschaad door diens handelswijze.
9. Eisers stelling dat hij onvoldoende op zijn functioneren is aangesproken, slaagt evenmin. Hoewel eiser blijkens de dossierstukken en het verhandelde ter zitting niet systematisch is gecorrigeerd door zijn leidinggevenden, kan uit de stukken waarop de korpschef zich baseert worden opgemaakt dat eiser zowel mondeling als per e-mail op verschillende momenten en in duidelijke bewoordingen door collega's en leidinggevenden op de onwenselijkheid van zijn gedrag is aangesproken. De rechtbank verwijst hierbij kortheidshalve naar het overzicht dat is opgenomen in paragraaf 6.3 van het advies van de commissie HRM. Eiser wist daarom, of had althans kunnen weten, wat er concreet van hem werd verwacht. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiser onderdeel uitmaakte van de staf korpsleiding en blijkens het bij zijn functie behorende functieprofiel is ingeschaald op functieschaalniveau 13, een functie die een academisch/wo werk- en denkniveau vergt. Met de korpschef is de rechtbank van oordeel dat op een dergelijk functieniveau van eiser verwacht mag worden dat hij open staat voor feedback en in staat is zelfreflectie toe te passen. Zijn gedrag staat ook haaks op het senior-aspect van de functie Bedrijfsvoeringsspecialist E, zoals het als mentor bevorderen van de vakvolwassenheid van collega’s. Daar maakt het constructief samenwerken met collega’s deel van uit.
Niet is gebleken dat eiser zijn gedrag heeft bijgesteld na het krijgen van de diverse opmerkingen hierover. Anders dan eiser kennelijk meent, is een verbetertraject – zoals vereist bij het niet-continueren van een vaste aanstelling wegens onvoldoende functioneren – bij het niet verlengen van een tijdelijke aanstelling met een proeftijd niet vereist. Uit de stukken blijkt dat voldoende begeleiding is geboden aan eiser om zijn functioneren te verbeteren, onder meer in de vorm van gesprekken met [naam coordinator] en [naam sectorvoorzitter] die hebben plaatsgevonden naar aanleiding van verschillende incidenten waar eiser bij betrokken was. Geen aanleiding bestaat daarom om te concluderen dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn functioneren te verbeteren.
10. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet. Voor een geslaagd beroep hierop is volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 19 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1968) vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Het is aan degene die een beroep doet op het vertrouwensbeginsel om aannemelijk te maken dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan. Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. De enkele door hem gestelde omstandigheid dat er op 30 maart 2020 geen reden was om te veronderstellen dat geen vaste aanstelling na 30 april 2020 zou volgen vormt in ieder geval geen toezegging. Uit de dossierstukken – waaronder het aanstellingsbesluit van 30 april 2019 – blijkt evenmin dat eiser bij zijn tijdelijke aanstelling een vaste aanstelling zou zijn toegezegd. De door hem gestelde omstandigheid dat op 10 januari 2020 nog sprake was van een aanmelding voor een veiligheidsonderzoek bij de AIVD vormt ook geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging. De korpschef heeft bovendien op steekhoudende wijze onderbouwd dat het aangehaalde onderzoek is verricht met het oog op een wettelijke eis ingevolge de Wet Veiligheidsonderzoeken, en niet met het oog op een vaste aanstelling. 11. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de korpschef in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser niet heeft voldaan aan de door de korpschef in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen. De korpschef mocht daarom eervol ontslag verlenen aan eiser met ingang van 1 mei 2020. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.