Uitspraak
18.4024 WW
OVERWEGINGEN
Gillisen) verzocht om [naam getuige A] en [naam getuige B] als getuigen in deze zaak te horen.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 1 oktober 2012 een WW-uitkering ontving, had te maken met verschillende terugvorderingen en boetes vanwege schending van zijn inlichtingenplicht. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag onjuist was en dat hij een beroep deed op het vertrouwensbeginsel, omdat hij op basis van een brief van het Uwv en telefonische gesprekken met medewerkers van het Uwv dacht dat zijn schuld was afgelost.
De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank over de hoogte van het terugvorderingsbedrag. De Raad concludeerde dat het Uwv de terugvordering correct had vastgesteld en dat de brief van 12 juni 2015 slechts betrekking had op een deel van de terugvorderingen. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat er onvoorwaardelijke toezeggingen waren gedaan door het Uwv. De Raad oordeelde dat de informatie die appellant had ontvangen niet voldoende was om te concluderen dat hij gerechtvaardigd had vertrouwd op een aflossing van zijn schuld.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van griffier R.H. Koopman.