ECLI:NL:CRVB:2019:1968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
18/4024 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-uitkering en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 1 oktober 2012 een WW-uitkering ontving, had te maken met verschillende terugvorderingen en boetes vanwege schending van zijn inlichtingenplicht. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag onjuist was en dat hij een beroep deed op het vertrouwensbeginsel, omdat hij op basis van een brief van het Uwv en telefonische gesprekken met medewerkers van het Uwv dacht dat zijn schuld was afgelost.

De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank over de hoogte van het terugvorderingsbedrag. De Raad concludeerde dat het Uwv de terugvordering correct had vastgesteld en dat de brief van 12 juni 2015 slechts betrekking had op een deel van de terugvorderingen. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat er onvoorwaardelijke toezeggingen waren gedaan door het Uwv. De Raad oordeelde dat de informatie die appellant had ontvangen niet voldoende was om te concluderen dat hij gerechtvaardigd had vertrouwd op een aflossing van zijn schuld.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van griffier R.H. Koopman.

Uitspraak

18.4024 WW

Datum uitspraak: 19 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 juni 2018, 16/2935 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft zijn vader, mr. W.P.M.H. Crombach, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Namens appellant is mr. Crombach verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 1 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 februari 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien vanaf 1 oktober 2012 en over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 23 december 2012 een bedrag van € 299,95 van appellant teruggevorderd, de WW-uitkering van appellant herzien vanaf 21 januari 2013 en over de periode van 21 januari 2013 tot en met 1 september 2013 een bedrag van € 2.441,10 van appellant teruggevorderd en appellant wegens schending van zijn inlichtingenplicht boetes opgelegd van € 52,- en € 2.619,55. Bij beslissing op bezwaar van 9 juli 2014 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 25 februari 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij besluit van 24 juli 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien met ingang van 2 september 2013 en over de periode van 2 september 2013 tot en met 10 november 2013 een bedrag van € 2.266,- van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 25 juli 2014 heeft het Uwv besloten voorlopig akkoord te gaan met een terugbetalingsregeling van € 200,- per maand.
1.5.
Bij een (gewijzigd) besluit van 20 oktober 2014 (B6) heeft het Uwv de boete van € 52,- verlaagd naar € 26,- en de boete van € 2.619,55 verlaagd naar € 660,-.
1.7.
Naar aanleiding van een brief van appellant heeft het Uwv op 12 juni 2015 per brief onder andere laten weten dat het openstaande bedrag op dat moment € 1.231,90 bedroeg. Bij brief van 16 juni 2015 heeft het Uwv de brief van 12 juni 2015 als foutief bestempeld en heeft te kennen gegeven dat het openstaande bedrag nog € 3.372,10 bedroeg.
1.8.
Bij besluit van 18 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant zich niet heeft gehouden aan de afgesproken betalingsregeling, dat nog een bedrag van € 2.140,20 openstaat en dat per maand een bedrag van € 176,92 zal worden ingehouden op zijn WW-uitkering.
1.9.
Bij beslissing op bezwaar van 5 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 februari 2016 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Met betrekking tot de hoogte van het terugvorderingsbedrag heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij appellant als eiser en het Uwv als verweerder is aangeduid:
“De gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangevoerd dat uit verweerders brief van 12 juni 2015 zou blijken dat de (totale) terugvordering op dat moment € 1.231,90 zou bedragen en dat hij dit bedrag geheel heeft terugbetaald. De rechtbank stelt vast dat uit het door verweerder overgelegde betalingsoverzicht blijkt dat verweerder ten tijde hier van belang (18 februari 2016) nog twee vorderingen (€ 893,20 en € 1.246,90) op eiser ‘open’ had staan over twee verschillende periodes. De rechtbank is van oordeel dat hieruit moet worden afgeleid dat verweerders brief van 12 juni 2015 (blijkbaar) slechts betrekking heeft op één periode. De rechtbank is op grond van voornoemd betalingsoverzicht voorts van oordeel dat verweerder de hoogte van het (totale) terugvorderingsbedrag juist heeft vastgesteld op € 2.140,20. Hierbij heeft verweerder blijkens de berekening in het verweerschrift van 29 september 2016 rekening gehouden met 11 betalingen van € 200,- en een éénmalige betaling van € 1.246,90.”
2.2.
Met betrekking tot het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel op grond van vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1496) in ieder geval vereist is dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Hierbij is het aan degene die een beroep doet op het vertrouwensbeginsel om te bewijzen dat hem zulke toezeggingen zijn gedaan. Voorts mag mondelinge/telefonische informatie verstrekt door medewerkers van een bestuursorgaan niet te snel als een bindende uitlating worden opgevat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat een medewerker van het Uwv hem ter zake telefonisch een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging zou hebben gedaan over de hoogte van zijn ‘restschuld’ op dat moment en dat reeds daarom het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot het terugvorderingsbedrag aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte en zonder motivering ervan uitgaat dat de brief van het Uwv van 12 juni 2015 slechts betrekking heeft op één periode. Hij heeft daarbij benadrukt dat in die brief is vermeld dat er ‘in totaal’ nog een bedrag van € 1.231,90 openstond. Na betaling van € 1.246,90 (€ 1.231,90 vermeerderd met € 15,- aanmaningskosten) heeft appellant de terugvordering volledig voldaan. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij telefonisch overleg heeft gehad met twee medewerkers van het Uwv, te weten [naam getuige A] en S. [naam getuige B] , over de hoogte van de restschuld. In het telefoongesprek met [naam getuige A] is appellant desgevraagd meegedeeld dat de restschuld op dat moment nog € 1.246,90 bedroeg. In het latere gesprek met [naam getuige B] is appellant meegedeeld dat hij de aanmaningen tot verdere betalingen van de afdeling Invorderen kon negeren omdat zij geen zicht hadden op de actuele restschuld. Uit de omstandigheid dat deze mededelingen geheel correspondeerden met de brief van 12 juni 2015, mag op zijn minst een sterke aanwijzing afgeleid worden dat een dergelijke toezegging van de zijde van het Uwv ook daadwerkelijk is gedaan. Appellant heeft de Raad, onder verwijzing naar artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 15 maart 2016, nr. 39966/09 (
Gillisen) verzocht om [naam getuige A] en [naam getuige B] als getuigen in deze zaak te horen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de hoogte van het terugvorderingsbedrag wordt onderschreven. Het Uwv heeft in zijn brief aan de rechtbank van 8 februari 2018 een overzicht gegeven van de verschillende terugvorderingen en hetgeen appellant daarvan heeft betaald. Uit dit overzicht blijkt eens te meer dat het in de brief van 12 juni 2015 vermelde, nog openstaande, bedrag van € 1.231,90 alleen zag op de terugvordering genoemd in het besluit van 24 juli 2014 en dat op de andere terugvorderingen nog een bedrag van € 2.140,20 openstond. Het Uwv had dit al spoedig, bij brief van 16 juni 2015, aan appellant verduidelijkt door het juiste totale openstaande bedrag van € 3.372,10 te noemen.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het vertrouwensbeginsel wordt eveneens onderschreven. Uit de telefoonnotities van het Uwv valt niet af te leiden dat aan appellant een onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat zijn schuld volledig was afgelost. Ook overigens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan.
4.3.
De Raad heeft geen aanleiding gezien te voldoen aan het verzoek van appellant om [naam getuige A] en [naam getuige B] op te roepen als getuigen, nu dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het onderhavige geschil. Het gesprek met [naam getuige B] waar appellant naar verwijst heeft blijkens de telefoonnotitie op 28 oktober 2014 plaatsgevonden en kan daarom het standpunt van appellant dat er aan hem in 2015 een toezegging is gedaan niet onderbouwen. Zelfs indien [naam getuige A] en/of [naam getuige B] als getuigen zouden hebben verklaard dat zij appellant telefonisch hebben meegedeeld dat de restschuld volledig was voldaan en eventuele aanmaningen zouden kunnen worden genegeerd, zou dit niet kunnen leiden tot het door appellant beoogde resultaat. Het Uwv heeft appellant steeds op de hoogte gehouden van zijn nog openstaande schuld en appellant kon er dan ook niet in gerechtvaardigd vertrouwen op afgaan dat hij met elf betalingen van € 200,-, een betaling van € 1.246,90 en een eenmalige verrekening met zijn WW-uitkering van € 250,45 (totaal € 3.697,35) zijn totale schuld van € 5.837,55 (inclusief aanmaningskosten en rente) volledig had voldaan.
4.4.
De overwegingen in 4.1 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Koopman

VC