ECLI:NL:RBZWB:2021:5221

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
18 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5306
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaarschrift inzake belastingaanslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 oktober 2021 uitspraak gedaan in het verzet van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende had verzet aangetekend tegen de uitspraak van 3 september 2020, waarin zijn beroep ongegrond was verklaard omdat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, omdat er twijfel bestond over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende onvoldoende was geïnformeerd over de termijn voor het indienen van bezwaar, wat leidde tot de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De rechtbank vernietigde de eerdere uitspraak op bezwaar en droeg de inspecteur op om opnieuw uitspraak te doen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan de belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/5306
uitspraak van 14 oktober 2021
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 3 september 2020, verzonden op 14 september 2020;
en
uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, tiende lid, van de Awb in het geding tussen:
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Behandeling van het verzet

1.1.
Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van belanghebbende (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond verklaard, op grond van het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift.
1.2.
Bij brief van 13 oktober 2020, ontvangen bij de rechtbank op 16 oktober 2020, heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.
1.3.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.4.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten en de gronden van het verzet

2.1.
De door belanghebbende bestreden beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering, genummerd [aanslagnummer] , is gedagtekend 26 april 2019.
2.2.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is gedagtekend 19 februari 2020 en is op 21 februari 2020 ontvangen door de inspecteur.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.
Bij de in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank is het beroep van belanghebbende tegen de eerder genoemde uitspraak ongegrond verklaard.
2.5.
De gronden waarop belanghebbende zijn verzet baseert staan vermeld in het verzetschrift en hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd.

3.Beoordeling van het verzet

3.1.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Awb zes weken. De bezwaartermijn eindigde in het onderhavige geval op 7 juni 2019.
3.2.
Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift eveneens tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen (artikel 6:9 Awb).
3.3.
Het op 21 februari 2020 bij de inspecteur ingekomen bezwaarschrift is ruim na het verstrijken van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken ingediend. Het bezwaarschrift is daarom niet tijdig ingediend.
3.4.
De bezwaartermijn volgt rechtstreeks uit de wet. Dit betekent dat bij een termijnoverschrijding een niet-ontvankelijkverklaring moet volgen. Dat is alleen anders indien “redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest”, oftewel indien de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is.
3.5.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het voor hem niet duidelijk was dat het niet meer ging om het eerder ingediende bezwaar. Hij stelt dat hij pas medio februari 2020 door de belastingdienst is gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken. Ook stelt belanghebbende dat de belastingdienst vijf jaar heeft om na te vorderen en dat belanghebbende het bezwaar binnen 14 maanden heeft ingediend. Belanghebbende stelt verder dat hij naast het onderhavige bezwaar ook andere bezwaren heeft ingediend bij de belastingdienst. Tevens heeft belanghebbende een aantal argumenten aangevoerd ten aanzien van het inhoudelijke geschil met de belastingdienst.
3.6.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank allereerst ingaan op de stelling van belanghebbende dat hij door de belastingdienst niet eerder dan medio februari 2020 is geïnformeerd over de mogelijkheid om bezwaar te maken. Ter zitting is met partijen besproken dat in de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering wordt gewezen op de mogelijkheid om daartegen bezwaar te maken, maar dat daarbij niet staat vermeld binnen welke termijn dat moet gebeuren. De rechtbank stelt vast dat de rechtsmiddelverwijzing zoals weergegeven op de tweede pagina van de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering (dagtekening 26 april 2019) onvolledig is, nu daarin niet is opgenomen binnen welke termijn bezwaar gemaakt kan worden. Uit de stelling van belanghebbende dat hij niet eerder dan medio februari 2020 door de belastingdienst op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid om bezwaar te maken in combinatie met de stelling van belanghebbende dat het voor hem als leek allemaal erg onduidelijk was, begrijpt de rechtbank dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de belastingdienst onvoldoende duidelijk is geweest over de termijn waarbinnen bezwaar moest worden gemaakt en dat als gevolg daarvan niet tijdig bezwaar is gemaakt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat twijfel bestaat over de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Er is dan ook ten onrechte uitspraak gedaan met toepassing van artikel 8:54 van de Awb. Het verzet is daarom gegrond. De in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank komt te vervallen en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond (artikel 8:55, negende lid, van de Awb).
3.7.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb tevens uitspraak te doen op het beroep van belanghebbende, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en partijen in de gelegenheid zijn gesteld om op een zitting te worden gehoord (onder meer) over de eventuele verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding en in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de bevoegdheid om tevens uitspraak te doen op het beroep.

4.Beoordeling van het beroep

4.1.
In beroep is in geschil of het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Meer specifiek is in geschil of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.2.
Zoals ook overwogen in 3.6 is de rechtbank van oordeel dat de rechtsmiddelverwijzing zoals weergegeven op de tweede pagina van de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering (dagtekening 26 april 2019) onvolledig is en begrijpt de rechtbank uit de combinatie van stellingen van belanghebbende dat hij zich beroept op de onvoldoende duidelijke voorlichting van de zijde van de belastingdienst als gevolg waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. De rechtbank volgt belanghebbende in die stelling. Het ligt immers op de weg van (in dit geval) de inspecteur om duidelijkheid te verschaffen omtrent een genomen besluit en de daartegen openstaande rechtsmiddelen (artikel 3:45, tweede lid van de Awb). De gevolgen van het ontbreken van de duidelijkheid omtrent de termijn waarbinnen bezwaar moest worden gemaakt mogen in beginsel dan ook niet voor rekening van belanghebbende komen. [1] De omstandigheid dat in hetzelfde geschrift ter zake van de beoordeling van de tijdigheid van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag staat vermeld dat
“een bezwaarschrift tijdig is ingediend als de Belastingdienst het heeft ontvangen binnen de wettelijke termijn van zes weken”maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Niet aannemelijk is dat belanghebbende hierdoor op de hoogte was van de termijn die gold voor het indienen van een bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Ook is niet aannemelijk dat belanghebbende op andere wijze, voor medio februari 2020, op de hoogte is gekomen van de termijn waarbinnen bezwaar moest worden gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.3.
Gelet op het hiervoor gegeven oordeel van de rechtbank, is het bezwaar van belanghebbende ten onrechte vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Nu belanghebbende ter zitting heeft aangegeven graag in gesprek te gaan met de inspecteur, zal de rechtbank de zaak terugwijzen naar de inspecteur. Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar (met dagtekening 3 maart 2020) wordt vernietigd. Het beroep is gegrond.
4.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
4.5.
Nu het beroep gegrond is, bestaat wel aanleiding om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 3 maart 2020;
- draagt de inspecteur op opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 14 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan belanghebbende en de wederpartij in het bodemgeschil op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Voor zover deze uitspraak ziet op het verzet
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open (artikel 28, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
Voor zover deze uitspraak ziet op het beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7954.