Op 8 oktober 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant. De zaak betreft een beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar dat was ingediend tegen de WOZ-waarden van onroerende zaken voor het kalenderjaar 2019. De heffingsambtenaar had op 28 februari 2019 de WOZ-waarden vastgesteld en het bezwaar van de belanghebbende werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift, gedateerd op 6 mei 2019, te laat was ingediend, aangezien de wettelijke termijn op 11 april 2019 eindigde. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden waren aangevoerd die de termijnoverschrijding rechtvaardigden, waardoor de niet-ontvankelijk verklaring terecht was.
Daarnaast werd het beroep tegen de ambtshalve beslissing van de heffingsambtenaar ongegrond verklaard, omdat deze beslissingen niet voor bezwaar en beroep vatbaar zijn. De rechtbank oordeelde ook over de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak en kende de belanghebbende een schadevergoeding toe van € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn, waarvan € 100,- voor rekening van de heffingsambtenaar en € 400,- voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank veroordeelde de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.
De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en legde de kostenvergoedingen op, inclusief de vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan door rechter C.E.M. Marsé en is openbaar gemaakt op 8 oktober 2021.