In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, specifiek een kinderopvangcentrum. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 605.000,- voor het kalenderjaar 2019. Belanghebbende, de eigenaresse van het pand, maakte bezwaar tegen deze waarde en stelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte de objectafbakening had uitgevoerd, aangezien het pand uit twee huisnummers bestaat die samen als één object moeten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de afzonderlijke delen van het pand terecht als aparte onroerende zaken had aangemerkt, omdat deze aan verschillende huurders waren verhuurd en voldoende zelfstandigheid bezaten.
De rechtbank heeft de argumenten van belanghebbende over de hoogte van de WOZ-waarde en de invloed van het vertrek van huurders verworpen. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de heffingsambtenaar de waarde inclusief BTW had moeten berekenen, gezien de vrijstelling van omzetbelasting voor de activiteiten die in het pand plaatsvinden.
Belanghebbende maakte ook aanspraak op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met zes maanden was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 500,-, waarvan een deel voor rekening van de heffingsambtenaar en een deel voor de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en proceskostenvergoeding toegewezen voor de beroepsfase.