ECLI:NL:RBZWB:2021:5049

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
AWB- 20_8362
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake WIA-uitkering en procesbelang

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de niet-ontvankelijkheid van een beroep inzake een WIA-uitkering. Eiser had in een eerder besluit van 17 april 2020 een vervolguitkering op grond van de Wet werk in inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, maar het UWV verklaarde het bezwaar van eiser tegen dit besluit niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat er geen procesbelang meer bestond, aangezien de situatie van eiser inmiddels was gewijzigd door latere besluiten van het UWV. De rechtbank concludeerde dat, zelfs als de niet-ontvankelijkheid onterecht zou zijn, een inhoudelijke beoordeling van het beroep geen resultaat zou opleveren voor eiser. De rechtbank verklaarde het beroep daarom niet-ontvankelijk en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8362 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser

gemachtigde: mr. P.R. Klaver,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 17 april 2020 (primaire besluit) heeft het UWV aan eiser per 1 juni 2020 een vervolguitkering toegekend op grond van de Wet werk in inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In het besluit van 21 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar zonder verschoonbare reden te laat is ingediend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft eiser bij brief van 27 juli 2021 verzocht op het verweerschrift te reageren.
Bij brief van 16 augustus 2021 heeft de gemachtigde van eiser laten weten het beroep te willen voortzetten en gevraagd om gelijktijdige behandeling met de zaak 21/3040 WIA. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 15 september 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door M.S. van Zaane.

Overwegingen

1. Na een Ziektewetuitkering te hebben ontvangen, is aan eiser per 18 januari 2016 een
loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 39,31 %. De hoogte van de uitkering is de eerste twee maanden vastgesteld op € 2.099,33 per maand.
Bij besluit van 23 december 2016 is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd naar 100% maar is de hoogte van de uitkering onveranderd gebleven.
Bij besluit van 22 augustus 2018 is de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2018 vastgesteld op 40,26% en is de hoogte van de uitkering aangepast naar € 2.071,69 per maand. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar en beroep zijn ongegrond verklaard.
In het primaire besluit van 17 april 2020 is aan eiser per 1 juni 2020 een vervolguitkering toegekend. De vervolguitkering is gebaseerd op het minimumloon. Omdat eiser 35 tot 45% arbeidsongeschikt is, is de hoogte van de uitkering 28% van het minimumloon, zijnde € 463,06 bruto per maand.
Bij brief van 17 juni 2020 heeft het UWV op verzoek van eiser een kopie van het primaire besluit verstuurd, met de mededeling dat de bezwaartermijn reeds is verlopen en eiser dus geen bezwaar meer kan maken.
Eiser heeft op 18 juni 2020 tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Op diezelfde dag heeft eiser bij het UWV een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid gedaan en om een herbeoordeling gevraagd.
Bij brief van 19 juni 2020 heeft het UWV eiser medegedeeld dat zijn bezwaar te laat is gemaakt en hem in de gelegenheid gesteld de termijnoverschrijding toe te lichten.
Eiser heeft niet op die brief gereageerd.
Bij het bestreden besluit van 21 augustus 2020 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat is gemaakt en niet gebleken is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Bij besluit van 28 september 2020 is het arbeidsongeschiktheidspercentage na een herbeoordeling per 3 maart 2020 gewijzigd vastgesteld op 47,59%. Eiser zal per 1 juni 2020 een vervolguitkering ontvangen van € 578,76 bruto per maand.
Bij besluit van 29 september 2020 is aan eiser een nabetaling van € 468,06 toegekend over de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020.
2. In geschil is of het UWV het bezwaar van eiser tegen het besluit van 17 april 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1
Eiser voert aan dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser stelt het bestreden besluit niet op tijd te hebben ontvangen. Bij toeval is hij op enig moment erachter gekomen dat er een besluit zou zijn, waarna hij onmiddellijk bezwaar heeft gemaakt. Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:758) blijkt dat bekendmaking en correspondentie ook per post moet plaatsvinden. Er heeft geen adequate berichtgeving plaatsgevonden.
3.2
Het UWV stelt zich op het standpunt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het bezwaar is te laat ingediend zonder dat eiser daarvoor een verschoonbare reden had. Daarbij komt dat eiser, met de kennis van nu, geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling of de niet-ontvankelijkverklaring wel of niet terecht is geweest. Tijdens de bezwaarprocedure heeft eiser het UWV verzocht om een herbeoordeling per 3 maart 2020. Naar aanleiding van de daarop verrichte herbeoordeling is eiser per maart 2020 meer arbeidsongeschikt (namelijk 47,59%) bevonden en is in het besluit van 28 september 2020 de hoogte van de uitkering per 1 juni 2020 gewijzigd naar € 578,76 bruto per maand. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Op 18 juni 2021 is de beslissing op bezwaar genomen. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is nog aanhangig bij deze rechtbank.
4.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank ziet zich eerst gesteld voor de vraag of procesbelang bestaat. In vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4919) is neergelegd dat sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor degene die beroep heeft ingesteld feitelijke betekenis kan hebben.
Gelet op de besluitvorming die heeft plaatsgevonden na het bestreden besluit, is de rechtbank met het UWV van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het huidige beroep. Ook indien de rechtbank de niet-ontvankelijkheidsverklaring hier in geding als onterecht zou bestempelen, kan een inhoudelijke beoordeling eiser niets opleveren, omdat de besluitvorming in deze procedure als het ware is ingehaald door het besluit van 28 september 2020 en de beslissing op bezwaar van 18 juni 2021. De latere besluitvorming ziet immers op dezelfde datum als die aan de orde in het primaire en bestreden besluit (namelijk 1 juni 2020). Bij de latere besluitvorming is de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld en is de hoogte van de vervolguitkering per 1 juni 2020 (naar boven) aangepast. Bij het besluit van 29 september 2020 is aan eiser reeds een nabetaling van € 468,06 toegekend over de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020, zodat ook daarin geen procesbelang meer bestaat voor eiser.
Dit betekent dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk zal verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van eisers beroep.
5
. Conclusie
Het beroep is niet-ontvankelijk. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek , griffier, op 7 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.