In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 30 en een verzuimboete van € 52, opgelegd door de inspecteur. De naheffingsaanslag betrof de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende de verschuldigde belasting niet tijdig had voldaan en dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht had opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet kon aantonen dat hij de rekening niet had ontvangen, en dat hij verantwoordelijk was voor de tijdige betaling van de belasting.
Daarnaast was er een geschil over de hoorplicht. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht had afgezien van het horen van de belanghebbende, omdat deze niet had gereageerd op de uitnodiging om een afspraak te maken. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond voor wat betreft de naheffingsaanslag en de verzuimboete, maar oordeelde dat de inspecteur wel een dwangsom van € 1.442 verschuldigd was wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar. De rechtbank veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende ter hoogte van € 748 en het griffierecht van € 48.