ECLI:NL:GHARL:2018:10266

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
17/00845
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en schending hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 62,10 die door de heffingsambtenaar van de gemeente Zutphen aan de belanghebbende is opgelegd. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissing bij mondelinge uitspraak op 18 augustus 2017 eveneens ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting op 23 oktober 2018 is de gemachtigde van de heffingsambtenaar verschenen, maar de belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De belanghebbende heeft aangevoerd dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden door het verweer van de heffingsambtenaar aan te vullen en dat hij ten onrechte niet is gehoord. De heffingsambtenaar heeft betoogd dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat de gemachtigde misbruik maakt van zijn procesbevoegdheden.

Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht en dat de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd is getreden. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De proceskosten zijn niet toegewezen, omdat het Hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 17/00845
uitspraakdatum:
27 november 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z]
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 augustus 2017, nummer AWB 17/350, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van Tribuut, belastingcentrum,te
Epe (hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd van € 62,10. Dit bedrag bestaat voor € 2,10 uit parkeerbelasting en € 60 aan kosten.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om een kostenvergoeding afgewezen.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij mondelinge uitspraak van 18 augustus 2017 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018 te Arnhem. Daarbij is verschenen [A] namens de heffingsambtenaar. Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. Belanghebbende is uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep bij aangetekende brief van 30 augustus 2018, verzonden naar het adres van zijn gemachtigde [a-straat 1] , [B] . Blijkens informatie van PostNL is de uitnodiging op 1 september 2018 op dat adres aangeboden en is daarbij voor ontvangst getekend.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is houder van het voertuig met het kenteken [0-YYY-00] (hierna: de auto). Op 23 juli 2016 om omstreeks 14:32 heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto stond geparkeerd aan de Laarstraat te Zutphen. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen aangewezen als plaats waar op dat tijdstip uitsluitend tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
2.2
De parkeercontroleur heeft niet een geldig parkeerkaartje of vergunning zichtbaar en leesbaar achter de voorruit van de auto aangetroffen. Naar aanleiding daarvan heeft hij om 14:32 uur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Hij heeft van de situatie ter plaatse foto’s gemaakt waaronder een foto van de voorruit met dashboard van de auto.
2.3
Belanghebbende heeft mr. drs. [C] gemachtigd hem te vertegenwoordigen.
2.4
De gemachtigde heeft op 28 augustus 2016 een (pro forma) bezwaarschrift ingediend waarin op nog nader aan te voeren gronden bezwaar wordt gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De gemachtigde heeft de heffingsambtenaar verzocht om een vergoeding op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en om telefonisch te worden gehoord. Daarnaast heeft hij verzocht om toezending van ‘alle zaakstukken in het dossier’.
2.5
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 15 oktober 2016 de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd. Hij heeft aangegeven te beschikken over dezelfde administratieve gegevens als de gemachtigde en toegang te hebben tot een geautomatiseerd systeem van de parkeercontrole Zutphen waarin fotomateriaal is opgenomen waaruit blijkt dat in de auto niet een betaalbewijs zichtbaar is aangebracht. De heffingsambtenaar heeft de gemachtigde verzocht om aan te geven wanneer hij wenst te worden gehoord. Bij brief van 10 november 2016 heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde herinnerd aan de brief van 15 oktober 2016.
2.6
Bij brief van 2 januari 2017 heeft de gemachtigde het volgende geschreven aan de heffingsambtenaar:
“Geachte heer, mevrouw,
Het bezwaarschrift dat ik als bijlage aan deze brief meezend, zond ik u tijdig.
De beslistermijn is thans verstreken zonder dat u de gevraagde beslissing op dat bezwaarschrift heeft genomen. Gelet daarop verzoek ik u binnen uiterlijk twee weken na heden en als in artikel 4:17 van de Awb de gevraagde beslissing te nemen.
Hoogachtend, (…)”
2.7
De heffingsambtenaar heeft, zonder de gemachtigde te horen en onder verwijzing naar de brief van de gemachtigde van 2 januari 2017 waarin wordt verzocht binnen twee weken uitspraak te doen, op 6 januari 2017 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarin heeft hij het bezwaar ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft geen kostenvergoeding toegekend. Belanghebbende is bij brief van 11 januari 2017 bij de Rechtbank in beroep gekomen. Tegen de uitspraak van de Rechtbank van 18 augustus 2017 heeft belanghebbende bij brief van 25 augustus 2017 hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil – kort gezegd – of de heffingsambtenaar ervan heeft kunnen afzien in de bezwaarfase stukken aan de gemachtigde te sturen en of belanghebbende ten onrechte niet is gehoord. Voorts is in geschil of de Rechtbank, met haar oordeel daarover, is getreden buiten de rechtsstrijd. De heffingsambtenaar werpt in hoger beroep de vraag op of het hogerberoepschrift niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.2
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank het verweer van de heffingsambtenaar heeft aangevuld en daarmee is getreden buiten de rechtsstrijd. Hij stelt voorts dat de uitspraak van de WAHV-kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarnaar de Rechtbank in haar uitspraak verwijst (ECLI:NL:GHARL:2017:3062) in het belastingrecht niet kan worden toegepast. Belanghebbende stelt dat ten onrechte geen mogelijkheid is geboden de gronden van het bezwaar aan te vullen en dat de Rechtbank de schending van de artikelen 7:2 en 7:4 van de Awb niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb had mogen passeren. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de heffingsambtenaar en tot terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar om opnieuw op het bezwaar te beslissen.
3.3
De heffingsambtenaar verdedigt primair dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat de gemachtigde misbruik maakt van zijn procesbevoegdheden. Subsidiair verdedigt de heffingsambtenaar dat de Rechtbank niet buiten de rechtsstrijd is getreden en dat het de gemachtigde kan worden verweten dat hij bij het doen van de uitspraak op bezwaar niet over de gronden van het bezwaar beschikte en dat geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de heffingsambtenaar ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

De ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.1
De heffingsambtenaar voert in hoger beroep primair aan dat het hogerberoepschrift niet-ontvankelijk moet worden verklaard – kort gezegd – omdat de gemachtigde op geen enkele wijze de belangen van zijn cliënt dient met de gevoerde procedures. Hij verwijst naar overeenkomstige door de gemachtigde gevoerde procedures waarin de discussie niet gaat over de materiële inhoud van het bezwaar of het beroep, doch enkel over de vraag of het bestuursorgaan formele regels heeft geschonden waardoor mogelijk een proceskostenvergoeding of een dwangsom verschuldigd is geworden.
4.2
Het enkele aanwenden van een rechtsmiddel kan niet worden gezien als het misbruiken van procesbevoegdheden. Naar het oordeel van het Hof is hetgeen de heffingsambtenaar ter ondersteuning van zijn standpunt heeft aangevoerd in het onderhavige geval niet voldoende om te oordelen dat sprake is van een zodanig misbruik van procesbevoegdheden dat moet worden geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. Belanghebbende voert immers onderbouwde grieven aan tegen de uitspraak van de Rechtbank. Daarbij zij opgemerkt dat ook een hogerberoepschrift dat enkel is gericht tegen een oordeel van een rechtbank omtrent de vergoeding van (proces)kosten, kan worden ingediend.
Is de Rechtbank buiten de rechtsstrijd getreden?
4.3
Belanghebbende heeft in zijn beroep voor de Rechtbank aangevoerd dat de heffingsambtenaar, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb, hem in de gelegenheid had moeten stellen de gronden van het bezwaar aan te vullen. Voorts stelt hij dat de hoorplicht is geschonden. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift voor de Rechtbank aangevoerd dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was en dat de gemachtigde niet heeft gereageerd op zijn brieven met betrekking tot het horen, anders dan door de ingebrekestelling bij brief van 2 januari 2017.
4.4
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.5
Op grond van artikel 7:3 van de Awb kan – voor zover hier van belang – van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is (onderdeel b) of indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord (onderdeel d).
4.6
In artikel 6:5 van de Awb is opgenomen aan welke eisen het bezwaar- of beroepschrift moet voldoen. In artikel 6:6 van de Awb is bepaald, voor zover hier van belang, dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien het niet voldoet aan de in artikel 6:5 van de Awb of anderszins gestelde vereisten, mits de indiener ervan in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen.
4.7
De vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen en de daarop gegronde rechtspraak, is een rechtsvraag die door de rechter moet worden beoordeeld in het licht van de vastgestelde feiten en omstandigheden en van hetgeen door de partijen daaromtrent is aangevoerd. Daarbij komt het ook aan op de bedoeling van de partijen en niet louter op hetgeen zij woordelijk hebben gesteld. Naar het oordeel van het Hof is de Rechtbank met haar oordelen niet getreden buiten de rechtsstrijd. Dat de heffingsambtenaar zich niet woordelijk op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond beroep omdat uit het fotomateriaal duidelijk bleek dat geen parkeerkaartje zichtbaar in de auto aanwezig was, doet daaraan niet af. Belanghebbende heeft op geen enkel moment aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de constateringen van de parkeercontroleur onjuist waren. Onjuist is het standpunt van belanghebbende dat de heffingsambtenaar in beroep of hoger beroep nadrukkelijk een beroep op toepassing van artikel 6:22 van de Awb moet doen. De wetsgeschiedenis waarop belanghebbende doelt, ziet op de situatie waarin het bestuursorgaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb bij de uitspraak op een bezwaarschrift een vormverzuim wenst te passeren. In dat geval dient het bestuursorgaan zich daarop nadrukkelijk te beroepen.
4.8
Bij het voorgaande heeft het Hof in aanmerking genomen dat niet alleen met betrekking tot het materiële geschil maar ook met betrekking tot de bijkomende beslissingen zoals de proceskostenvergoeding, met overeenkomstige toepassing van artikel 7:3 van de Awb kan worden beslist.
Toezending van stukken
4.9
Belanghebbende stelt in beroep en in hoger beroep dat hem in de bezwaarfase de zaakstukken hadden moeten worden toegezonden omdat pas dan kan worden gesproken van hoor en wederhoor in het te voeren hoorgesprek. Hij beroept zich op de artikelen 7:2, 7:4, 7:6 en 7:9 van de Awb. Die artikelen zijn naar de mening van belanghebbende van een zodanig belang dat een schending daarvan niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.
4.1
Artikel 7:4, tweede lid, van de Awb voorziet erin dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbende ter inzage legt. In een toezending van stukken, voorafgaand aan het horen, voorzien de door belanghebbende genoemde bepalingen echter niet. Dat bestuursorganen uit een oogpunt van klantvriendelijkheid niettemin bereid zijn soms aan de belanghebbenden stukken toe te zenden, maakt dit niet anders. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval de heffingsambtenaar ten nadele van belanghebbende is afgeweken van door hem gevoerd beleid. De heffingsambtenaar heeft in de brief waarin de ontvangst van het bezwaar werd bevestigd, aangegeven over welke stukken hij beschikte. Het Hof leest hierin dat de heffingsambtenaar heeft aangegeven welke stukken ter inzage liggen. Dat de heffingsambtenaar niet aan zijn in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb opgenomen verplichting heeft voldaan, is gesteld noch gebleken.
Het aanvullen van de gronden van het bezwaar
4.11
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Awb, bevat het bezwaarschrift ten minste ook de gronden van het bezwaar. Het is niet in geschil dat het door belanghebbende ingediende bezwaar geen gronden bevat zodat belanghebbende in verzuim is. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan belanghebbende in dat geval niet-ontvankelijk in zijn bezwaar worden verklaard mits hij in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.12
Artikel 6:6 van de Awb biedt een rechtzoekende bescherming tegen het rauwelijks niet-ontvankelijk verklaren van een bezwaarschrift door een bestuursorgaan in het geval dat daaraan verzuimen kleven. Het ontslaat een belanghebbende echter niet van de verplichting te voldoen aan de voorwaarden die artikel 6:5 aan het bezwaarschrift stelt, ook zonder dat hem een termijn is gesteld om een verzuim te herstellen. Vooral van een deskundige die beroepsmatig rechtsbijstand verleent als die waarvan belanghebbende gebruik maakt, mag worden verwacht dat hij actief de voortgang van de in gang gezette bezwaar- en beroepsprocedure volgt. Indien hij meende dat hij daartoe de opgevraagde stukken nodig had, had hij dat bij de heffingsambtenaar (nogmaals) kenbaar kunnen maken. Gelet op de ter zake geldende rechtspraak waarvan de gemachtigde op de hoogte zal zijn, volstaat een minimale motivering van het bezwaarschrift voor het geval het bestuursorgaan niet of onvoldoende aan zijn informatieplicht heeft voldaan. De gemachtigde heeft echter op geen enkele wijze gereageerd op de brieven van de heffingsambtenaar van 15 oktober 2016 en 10 november 2016. Onder die omstandigheden kan de heffingsambtenaar niet worden verweten dat hij bij het doen van de uitspraak op het bezwaar slechts acht heeft geslagen op de stukken die hem bekend waren, waaronder het door de parkeercontroleur geproduceerde fotomateriaal.
De hoorplicht
4.13
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift aangevoerd telefonisch gehoord te willen worden. De heffingsambtenaar heeft in zijn brief van 15 oktober 2016 de gemachtigde verzocht aan te geven wanneer hij gehoord wenste te worden. De gemachtigde heeft op die brief niet gereageerd. Ook op de herinneringsbrief van de heffingsambtenaar van 10 november 2016 heeft de gemachtigde niet inhoudelijk met vragen of mededelingen omtrent het horen gereageerd.
4.14
Daaropvolgend heeft de gemachtigde bij brief van 2 januari 2017 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld en verzocht om binnen twee weken na die brief uitspraak te doen op het ingediende bezwaar. In die brief is op geen enkele wijze verwezen naar het verzoek te worden gehoord, het verzoek om toezending van stukken of het inzenden van gronden van het bezwaar.
4.15
De voorgaande feiten en omstandigheden bijeengenomen brengen het Hof tot het oordeel dat in dit geval de heffingsambtenaar aan zijn hoorplicht heeft voldaan. Dat niet is gehoord is louter aan de beroepshouding van de gemachtigde te wijten. Daarenboven kon en mocht de heffingsambtenaar menen, gelet op de inhoud van de brief van 2 januari 2017, dat belanghebbende, in afwijking van de mededeling in het bezwaarschrift, had afgezien van zijn recht om gehoord te worden (artikel 7:3, aanhef en onderdeel d, van de Awb). Onder de geschetste omstandigheden is immers geen sprake van een situatie waarin de heffingsambtenaar ‘zonder meer’ heeft geconcludeerd dat belanghebbende geen prijs meer stelde op een hoorzitting (vgl. HR 15 mei 2009, nr. 08/00437, ECLI:NL:HR:2009:BI3751). Voorts kon en mocht de heffingsambtenaar menen, nu zelfs geen begin van een grond voor het bezwaar was aangevoerd, dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en daarmee tevens het verzoek om een vergoeding van de kosten (artikel 7:3, aanhef en onderdeel b, van de Awb).
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op
27 november 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 november 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.