In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, gevestigd in de Verenigde Staten, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2009 tot en met 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had op 21 augustus 2019 de bezwaren afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderzoek ter zitting achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende geen nadere motivering heeft ingediend na een verzoek daartoe van de rechtbank.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de transparantie van de belanghebbende en het subfonds beoordeeld. Belanghebbende stelde dat hij recht had op teruggaaf van dividendbelasting op basis van het Unierecht, omdat hij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op de gevraagde teruggaven, omdat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard voor zover deze zijn ingesteld door belanghebbende en het subfonds, en niet-ontvankelijk voor zover deze zijn ingesteld namens de participanten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.