Overwegingen
Inleiding
1. Eiser exploiteerde in 2016 een veeteeltbedrijf met melkkoeien, jongvee en schapen en 42,88 ha landbouwgrond, waarvan 29,4 ha grasland (zijnde 69%) en 13,48 ha landbouwgrond (31%). Daarnaast heeft eiser nog 12,55 ha dijkpercelen gepacht van het waterschap Brabantse Delta die zijn gesitueerd op een primaire waterkering (dijk). Eiser heeft de dijkpercelen in zijn Gecombineerde Opgave (DGI) van 2016 opgegeven als grasland.
2. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de RVO aan de NVWA gevraagd om te onderzoeken of de opgegeven dijkpercelen landbouwgrond betreffen en of eiser de dijkpercelen feitelijk in gebruik heeft.
3. De NVWA heeft op 8 maart 2018 een rapport uitgebracht. De inspecteurs van de NVWA hebben vastgesteld dat alle dijkpercelen op de door de provincie Noord-Brabant opgestelde natuurkaart de natuurcode [natuurcode] ) hebben. Volgens het pachtcontract mogen vijf dijkpercelen (totaal 4,3 ha) worden beweid en bemest. Deze vijf percelen kunnen volgens de NVWA beschouwd worden als landbouwgrond met gewascode 331 (grasland). De overige vijf dijkpercelen (totaal 8,25 ha) mogen alleen maar gemaaid worden en zijn daarom natuurgronden met gewascode 336 (grasland). Deze vijf percelen tellen niet mee voor derogatie.
Verder bleken de percelen [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2] (door eiser opgegeven als grasland) in 2016 niet bij eiser in gebruik, maar bij de buurman. Die percelen tellen dus niet mee. Op een ander, niet opgegeven perceel heeft eiser in 2016 mais geteeld en dat perceel moet juist wèl worden meegeteld als bij het bedrijf behorende landbouwgrond.
Eiser had dus in 2016 minder grasland en meer bouwgrond (mais) in gebruik dan hij had opgegeven in de DGI. De NVWA komt tot de conclusie dat eiser in 2016 de voor hem geldende gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen en fosfaat heeft overschreden.
4. Bij brief van 20 november 2019 heeft de minister eiser medegedeeld voornemens te zijn om een bestuurlijke boete op te leggen.
Eiser heeft in een zienswijze van 18 december 2019 gereageerd op dat voornemen.
5. Bij het primaire besluit van 19 februari 2020 heeft de minister aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 30.621,- voor het overtreden van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm in 2016. De minister is van mening dat de tien dijkpercelen geen landbouwgronden zijn en niet behoren bij het bedrijf van eiser.
Tegen dit besluit heeft eiser op 31 maart 2020 een bezwaarschrift ingediend.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en de boete (ongewijzigd) gehandhaafd.
7. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder bij de berekening van het gebruik van meststoffen in 2016 de 10 dijkpercelen die eiser heeft gepacht van het waterschap ten onrechte heeft aangemerkt als ‘natuurterrein met de hoofdfunctie natuur’. Volgens eiser is het landbouwgrond omdat hij met een pachtovereenkomst beschikt over een geldige titel en de dijkpercelen voor een deel worden beweid door zijn schapen en voor het overige deel worden gemaaid (waarna de oogst wordt gebruikt als veevoer).
Subsidiair heeft eiser betoogd dat verweerder het vertrouwen heeft gewekt dat de dijkpercelen mogen worden gerekend tot bij het bedrijf behorende landbouwgrond, omdat zij al meer dan 10 jaar als landbouwgrond worden aangemerkt. Verweerder beoordeelt immers ieder jaar de GDI, de mestboekhouding en de opgegeven percelen en heeft nooit eerder een probleem gemaakt van de dijkpercelen, aldus eiser.
Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder de boete voor overschrijding van de gebruiksnormen had moeten matigen en dat de matiging voor overschrijding van de beslistermijn (meer dan 13 weken na dagtekening van het boeterapport) niet in verhouding staat tot de opgelegde boete.
8. Het relevante juridisch kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
9. Ingevolge artikel 7 van de Meststoffenwet is het verboden in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen. Dit verbod geldt niet, indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar (o.a.) de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen niet overschrijdt. De reguliere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
De Europese Commissie heeft Nederland derogatie verleend op grond van de Nitraatrichtlijn. De derogatie betreft een verhoging van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen van graasdieren tot 250 kilogram stikstof per hectare per jaar. In de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet is de hogere gebruiksnorm vastgesteld. Die hogere norm is alleen van toepassing onder de daar genoemde voorwaarden.
Eén van die voorwaarden is dat in het betreffende kalenderjaar gedurende de periode van
15 mei tot en met 15 september tenminste 80 procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, die voor het op of in de bodem brengen van de dierlijke meststoffen beschikbaar is, onafgebroken wordt beteeld met gras dat is bestemd om te worden gebruikt als ruwvoer.
10. Ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld en tussen partijen is ook niet langer in geschil dat eiser voor het kalenderjaar 2016 niet in aanmerking komt voor derogatie. Zelfs als alle dijkpercelen (totaal 12,55 ha) als grasland worden meegeteld met de in 2016 tot het bedrijf van eiser behorende landbouwgronden, dan voldoet eiser niet aan de voorwaarde dat tenminste 80 procent van de landbouwgronden moet bestaan uit grasland.
De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm
11. Partijen verschillen van mening over de hoogtes van de gebruiksnorm dierlijke mest en de fosfaatgebruiksnorm, die in 2016 gelden voor eiser. De jaarplafonds voor het gebruik van meststoffen zijn gekoppeld aan de in dat kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.
Het geschil spitst zich hier toe op de vraag of de dijkpercelen zijn aan te merken als landbouwgrond, behorend tot het bedrijf van eiser.
Eiser meent van wel en stelt dat de dijkpercelen ten onrechte voor de berekening van de gebruiksnormen buiten beschouwing zijn gelaten.
De minister stelt dat de dijkpercelen als hoofdfunctie natuur hebben en daarom natuurterreinen zijn in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit gebruik meststoffen. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Meststoffenwet is het regime van de Meststoffenwet niet van toepassing op natuurterreinen met de hoofdfunctie natuur.
12. De rechtbank overweegt als volgt.
Dat eiser in 2016 op de dijkpercelen activiteiten heeft uitgeoefend die als landbouwkundig kunnen worden aangemerkt, is niet in geschil. Eiser bemaaide de percelen en gebruikte de opbrengst als veevoer voor zijn koeien en schapen. Op enkele percelen werden schapen beweid. In die zin wordt voldaan aan de definities van ‘landbouwgrond’ en ‘grasland’ in artikel 1 van de Meststoffenwet.
Of ‘natuur’ desondanks de hoofdfunctie is van de dijkpercelen, hangt af van het beheersregime dat ter plaatse geldt. Als de pachtovereenkomst een aanmerkelijke inperking van de landbouwactiviteit en het daarmee samenhangend gebruik van meststoffen met zich brengt, met als achterliggend doel om de natuur in stand te houden, dan valt de grond onder de aanduiding ‘natuurterrein’.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op grond van de pachtovereenkomst met het waterschap:
- de percelen [perceelnummer 3] , [perceelnummer 4] en [perceelnummer 5] uitsluitend mag maaien en dan alleen op verzoek van het waterschap en minimaal één en maximaal twee keer per jaar;
- de percelen [perceelnummer 6] , [perceelnummer 7] , [perceelnummer 8] , [perceelnummer 9] , [perceelnummer 10] , [perceelnummer 11] en [perceelnummer 12] mag maaien en/of benutten voor beweiding met schapen. Deze percelen mogen bemest worden met kunstmest tot een maximum van 50 kg zuiver stikstof per hectare.
De inspecteur van de NVWA heeft geconstateerd dat de percelen [perceelnummer 7] , [perceelnummer 8] , [perceelnummer 10] en [perceelnummer 11] niet omheind waren en dat op deze percelen een fietspad is aangelegd. Beweiding met schapen is op deze percelen dus niet mogelijk.
13. De hiervoor genoemde beperkingen zijn volgens de minister zo opgenomen in de pachtovereenkomst in verband met de natuurbestemming. Dat de dijkpercelen een natuurbestemming hebben, leidt de minister af uit de aanduiding ‘ [natuurcode] ’ die de percelen hebben op de natuurkaart van de provincie Noord-Brabant. Het beheertype bloemdijk bestaat voor minimaal 60% uit hogere of lagere grassen en kruiden. Bloemdijken worden 1 of 2 maal per jaar gemaaid, extensief begraasd of worden gemaaid met nabeweiding.
14. De rechtbank is met de minister eens dat de aan eiser toegestane en/of feitelijk mogelijke landbouwactiviteiten dusdanig beperkt zijn en ook duidelijk gericht op specifiek natuurbeheer, dat geoordeeld moet worden dat de dijkpercelen als hoofdfunctie natuur hebben. De dijkpercelen zijn dan ook terecht op grond van artikel 3, tweede lid, van de Meststoffenwet voor de toepassing van de gebruiksnormen buiten beschouwing gelaten.
15. Daar komt nog bij dat de rechtbank met de minister van oordeel is dat niet gezegd kan worden dat eiser feitelijke beschikkingsmacht heeft over de dijkpercelen in het kader van een normale bedrijfsvoering. De dijkpercelen behoren niet tot het bedrijf van eiser. Het begrip ‘feitelijke beschikkingsmacht’ betekent immers volgens vaste rechtspraak dat de boer in de praktijk in staat is teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren.
Gelet op de inhoud van de pachtovereenkomst mag eiser de dijkpercelen niet omzetten in bouwland, een aantal percelen mag niet bemest worden en de andere percelen alleen met kunstmest. Alleen de percelen [perceelnummer 6] , [perceelnummer 9] en [perceelnummer 12] kunnen beweid worden met schapen. De percelen [perceelnummer 3] , [perceelnummer 4] en [perceelnummer 5] mogen maar beperkt gemaaid worden. Daar komt nog bij dat eiser een vergoeding van € 500,- per hectare per keer maaien krijgt van het waterschap. De dijkpercelen spelen geen rol in het teeltplan en het bemestingsplan van het bedrijf van eiser en maken daarom geen deel uit van de normale bedrijfsvoering. Dat eiser de opbrengst van het maaien gebruikt als veevoer, verandert niets aan deze conclusie.
16. De dijkpercelen zijn terecht voor de toepassing van de gebruiksnormen buiten beschouwing gelaten.
17. Dat in dat geval sprake is van overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen met 4103 kilogram en een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm met 800 kilogram is tussen partijen niet in geschil.
Gelet op artikel 51 van de Meststoffenwet was de minister bevoegd om daar een bestuurlijke boete voor op te leggen.
18. Eiser heeft aangevoerd dat gewekt vertrouwen eraan in de weg staat dat een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Hij wijst erop dat hij al meer dan 10 jaar de dijkpercelen opgeeft als tot het bedrijf behorende landbouwgrond. De minister beoordeelt ieder jaar de GDI, de mestboekhouding en de opgegeven percelen en heeft nooit eerder een probleem gemaakt van de dijkpercelen, aldus eiser.
19. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat eiser de dijkpercelen al meer dan 10 jaar als landbouwgrond (grasland) heeft opgegeven, niet betekent dat de minister daar al die jaren mee heeft ingestemd. Daarvoor is een actieve bemoeienis van verweerder vereist. Eiser is kennelijk niet eerder (tijdens de pacht van de dijkpercelen) op zijn mestboekhouding gecontroleerd. Door jarenlange onjuiste opgave kunnen echter geen rechten ontstaan.
20. De bedragen van de bestuurlijke boete zijn vastgelegd in artikel 57 van de Meststoffenwet. De rechtbank stelt vast – en eiser bestrijdt niet – dat de hoogte van de boete in overeenstemming met artikel 57 is bepaald.
Gelet op artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt van het bij wettelijk voorschrift vastgestelde boetebedrag slechts afgeweken indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
De RVO heeft namens de minister het Boetebeleid Meststoffenwet vastgesteld en op de website van de RVO gepubliceerd.
21. De rechtbank stelt vast dat de minister in overeenstemming met artikel 5.2.2.4 van het Boetebeleid Meststoffenwet de boete heeft verlaagd met 10% tot een maximum van
€ 2.500,- omdat de beslistermijn van 26 weken vanaf de dagtekening van het NVWA-rapport is overschreden.
Eiser betoogt dat er aanleiding is tot een verdergaande matiging van de boete.
22. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat eiser geen enkel verwijt gemaakt kan worden. Eiser draagt er de verantwoordelijkheid voor dat de gebruiksnormen van de Meststoffenwet niet worden overschreden. Los van de discussie over de dijkpercelen had eiser twee percelen grasland in zijn GDI opgenomen, die niet hijzelf maar zijn buurman in 2016 feitelijk in gebruik heeft gehad. Daarnaast had eiser een perceel bouwland niet opgenomen, waarop hij in 2016 mais heeft verbouwd. Dat hij in 2016 niet voldeed aan de voorwaarden voor derogatie, staat los van de typering van de dijkpercelen. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen in alinea 10. Ten aanzien van de dijkpercelen overweegt de rechtbank dat eiser op zijn minst had moeten twijfelen over de vraag of de dijkpercelen wel konden worden beschouwd als tot zijn bedrijf behorende landbouwgronden. Het lag op zijn weg om hierover navraag te doen of het zekere voor het onzekere te nemen en de dijkpercelen niet mee te rekenen. Dat eiser dit niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico.
23. Verder stelt de rechtbank vast dat ook als de dijkpercelen wel als grasland konden worden meegeteld, in 2016 nog steeds slechts 76% van de landbouwgronden van eiser grasland was geweest (zie voetnoot 1). Voor een schriftelijke waarschuwingkomt eiser dus sowieso niet in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding om het boetebeleid van de minister op dit punt onredelijk te achten. Vanuit de Europese Unie wordt streng toezicht gehouden op het naleven van de derogatievoorwaarden. Een afwijking van 4% kwalificeert daarom niet als een geringe afwijking.
24. De minister heeft bij brief van 20 november 2019 aan eiser medegedeeld het voornemen te hebben om een bestuurlijke boete op te leggen. De rechtbank doet heden op 14 september 2021 uitspraak. De redelijke termijn van twee jaren is dus nog niet overschreden. Ook hierin is geen reden gelegen voor verdere matiging van de boete.
25. Volgens eiser heeft hij niet de draagkracht om het boetebedrag te betalen. Hij heeft daartoe een verklaring van zijn accountant overgelegd. Verweerder stelt dat een adviseur bedrijfsfinanciering hier naar heeft gekeken en op basis van de nu bekende gegevens de draagkracht van eiser als voldoende heeft beoordeeld. Verweerder heeft bij het verweerschrift een vragenlijst gevoegd waarin eiser zijn actuele financiële situatie kan aangeven.
In het boetebeleid is vastgelegd dat de minister de boete tot maximaal 50% verlaagt bij een gebrek aan draagkracht. De overtreder moet aantonen dat de voorgenomen boete onevenredig is. In het boetebeleid is ook aangegeven welke gegevens de minister nodig heeft om de financiële positie van de overtreder te kunnen beoordelen.
De rechtbank begrijpt uit de meesturen van de vragenlijst bij het verweerschrift dat de minister bereid is om de financiële positie van eiser alsnog te onderzoeken. Voor dit moment stelt de rechtbank vast dat de minister op goede gronden heeft beslist dat de enkele verklaring van de accountant onvoldoende is om de boete in de situatie van eiser onevenredig te achten.
26. Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.