In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een seizoensbedrijf dat gespecialiseerd is in het onderhoud van ski's en snowboards en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de NOW-3, maar de minister weigerde deze aanvraag op basis van een nihilaangifte voor de maand juni 2020, waarin de loonsom op € 0,00 was gesteld. Eiseres voerde aan dat de minister ten onrechte geen rekening had gehouden met de specifieke omstandigheden van seizoensgebonden bedrijven en dat de NOW-3 onevenredig hard uitpakte voor haar onderneming.
De rechtbank overwoog dat de minister op goede gronden het voorschot op nihil had gesteld, aangezien de NOW-3 geen hardheidsclausule kent en de keuze voor juni 2020 als referentiemaand expliciet door de wetgever was gemaakt. De rechtbank erkende de nadelige gevolgen voor eiseres, maar concludeerde dat de minister de regelgeving niet had hoeven aanpassen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.
De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de NOW-regeling en de beperkte ruimte voor maatwerk in situaties van seizoensgebonden bedrijven. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.