In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had een beroepschrift ingediend tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2004 tot en met 2007. De belanghebbende stelde dat er recht op teruggaaf bestond op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft de zaak aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet heeft gereageerd op een verzoek om het beroep nader te motiveren en dat zij niet heeft ingestemd met een vervangende betaling zoals voorgesteld door de Hoge Raad. Hierdoor heeft de rechtbank geoordeeld dat de inspecteur de teruggaafverzoeken terecht heeft afgewezen. De rechtbank concludeert dat er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat, en daarmee ook geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. Het beroep van de belanghebbende is ongegrond verklaard.
Daarnaast is in het beroepschrift vermeld dat het ook namens de participanten in het fonds is ingediend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen argumenten zijn aangedragen die de participanten recht op teruggaaf zouden geven. Bovendien is er geen bezwaar gemaakt namens de participanten, waardoor het beroep niet-ontvankelijk is verklaard voor zover het ook namens hen is ingesteld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.