In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had beroepschriften ingediend tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2004 tot en met 2008. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende, met een beroep op het Unierecht, aanspraak maakte op teruggaaf van dividendbelasting, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi).
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de inspecteur de teruggaafverzoeken terecht heeft afgewezen. De belanghebbende had, ondanks een uitnodiging van de rechtbank, niet gereageerd op de mogelijkheid om in te stemmen met een vervangende betaling, zoals bedoeld in de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020. Hierdoor bestond er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting bestaat, aangezien er geen recht op teruggaaf is vastgesteld.
De rechtbank heeft ook opgemerkt dat het beroepschrift mede was ingediend namens participanten in het fonds, maar dat er geen argumenten zijn aangedragen die de aanspraak van deze participanten op teruggaaf onderbouwen. De beroepen zijn niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze zijn ingesteld namens de participanten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.