ECLI:NL:RBZWB:2021:4263

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 augustus 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 21_3426 en AWB- 21_3427
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een last onder dwangsom voor het terugbrengen van de afmetingen van een schuilschuur naar de oorspronkelijk vergunde afmeting

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena. De verzoekster heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het college, waarin een last onder dwangsom werd opgelegd om de afmetingen van een schuilschuur terug te brengen naar de oorspronkelijk vergunde afmeting van 18 m2. De schuilschuur was gebouwd in afwijking van de verleende bouwvergunning en had een oppervlakte van 40,5 m2. De verzoekster betoogde dat zij niet als overtreder kon worden aangemerkt, omdat de bouwvergunning aan haar overleden echtgenoot was verleend en zij geen betrokkenheid had bij de bouw. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de verzoekster, als mede-opdrachtgever, wel degelijk verantwoordelijk was voor de overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat de illegaal gebouwde schuilschuur niet gelegaliseerd kon worden. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het beroep van de verzoekster werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter benadrukte het belang van handhaving van de wettelijke voorschriften en oordeelde dat de verzoekster voldoende tijd had gekregen om aan de last te voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/3426 VV en BRE 21/3427 GEMWT

uitspraak van 23 augustus 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [woonplaats verzoekster], verzoekster

gemachtigde: mr. R.E. Izeboud

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam belanghebbende],te [woonplaats belanghebbende].

Procesverloop

Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 12 juli 2021 (bestreden besluit) inzake de last onder dwangsom tot het terugbrengen van de afmetingen van een schuilschuur naar de oorspronkelijk vergunde afmeting, zijnde 18 m2 en uitgevoerd zoals aangegeven op de bij de vergunning behorende tekening(en).
Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 augustus 2021. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. R.E. Izeboud en door haar dochter [naam dochter]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.S. van ’t Pad. Derde partij is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het perceel aan [adres perceel] te [plaats perceel] is in eigendom van verzoekster. Derde partij heeft percelen in eigendom die aan weerszijde grenzen aan het perceel [adres perceel].
In 1988 is aan [naam echtgenoot], de inmiddels overleden echtgenoot van verzoekster, een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een schuilschuur op het perceel. De bij de vergunning gevoegde bouwtekening ziet op een schuilschuur met een oppervlakte van 18 m2. Op dit perceel is in 1988 een schuilschuur gebouwd met een omvang van 40,5 m2. Ook de vormgeving van de schuilschuur komt niet overeen met het gebouw op de bouwtekening die deel uitmaakt van de verleende vergunning. De schuilschuur was ingericht als recreatiewoning en werd ook als zodanig gebruikt.
Derde partij heeft het college op 4 april 2018 verzocht om handhavend op te treden tegen het in afwijking van de bouwvergunning bouwen van de schuilschuur.
Het college van de toenmalige gemeente Werkendam heeft verzoekster bij brief van 9 augustus 2018 medegedeeld dat het wilde onderzoeken of die afwijking kon worden gelegaliseerd. Verzoekster is daarom in de gelegenheid gesteld een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. Zij heeft op 5 september 2018 een aanvraag ingediend voor legalisatie van de schuilschuur en voor het gebruiken van de schuilschuur als recreatiewoning.
Bij brief van 2 oktober 2018 heeft het college van de gemeente Werkendam aan verzoekster medegedeeld dat zij heeft verzocht om een omgevingsvergunning voor het legaliseren van de omvang van de schuilschuur maar dat er geen mogelijkheid bestaat om het gebruik als recreatiewoning te legaliseren. In die brief wordt verzocht om de aanvraag van 5 september 2018 in te trekken en wordt medegedeeld dat handhavend opgetreden zal worden.
Op 12 februari 2019 heeft verzoekster een aanvraag ingediend bij het college voor een tijdelijke omgevingsvergunning voor het (legaliseren van het) vergroten (tot 40,5 m2) van de omvang van de schuilschuur.
Bij besluit van 19 maart 2019 heeft het college de door verzoekster aangevraagde omgevingsvergunning voor de duur van 10 jaar verleend. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen en handelen in strijd met het bestemmingsplan, met toepassing van de kruimelgevallenregeling.
Bij besluit van 10 juni 2020 heeft het college het door derde partij gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank.
Vervolgens heeft het college, onder oplegging van een last onder dwangsom, verzoekster bij besluit van 21 september 2020 gelast de schuilschuur terug te brengen naar de oorspronkelijk vergunde afmeting, zijnde 18m2 en uit te voeren zoals aangegeven op de bij de vergunning behorende tekening(en). De termijn om aan deze last te voldoen bedroeg aanvankelijk 20 weken maar is nadien verlengd tot 4 weken na verzending van de beslissing op het bezwaar tegen de last onder dwangsom.
Het tegen het besluit van 10 juni 2020 ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 26 mei 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2667, gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het besluit van 10 juni 2020 vernietigd, maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Dit betekent dat het besluit tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunning in stand blijft en de schuilschuur dus niet wordt gelegaliseerd. Tegen deze uitspraak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS).
Bij het thans bestreden besluit heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie, de bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is nogmaals aangegeven dat verzoekster, indien zij niet voldoet aan de last, een dwangsom verbeurt van € 2.000,-- voor elke week dat niet aan de last is voldaan na de gestelde termijn met een maximum van € 10.000,--. De termijn om aan deze last te voldoen is gesteld op 4 weken na dagtekening van het bestreden beluit.
2. Verzoekster heeft betoogd dat zij niet als overtreder van het verbod in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kan worden aangemerkt omdat de bouwvergunning niet aan haar is verleend maar aan haar overleden echtgenoot en zij ook geen betrokkenheid had bij de bouw van de schuilschuur. Zij kan evenmin worden aangemerkt als overtreder van het verbod in artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo omdat zij al voor 1 april 2007 (mede)eigenaar van de in geschil zijnde schuilschuur was. Voorts heeft verzoekster aangevoerd dat tijdig hoger beroep is ingesteld bij de AbRS zodat nog niet in rechte vaststaat dat legalisatie van de schuilschuur niet mogelijk is. Daarnaast heeft zij gewezen op enkele bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had dienen af te zien van handhaving. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen zodat de sloop kan worden uitgesteld totdat alle wettelijke beroep- en hoger beroep procedures met betrekking tot de status van de schuilschuur zijn doorlopen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4. Vaststaat dat de schuilschuur is gebouwd in afwijking van de in 1988 verleende bouwvergunning. Daarmee is gegeven dat het college bevoegd is om hiertegen handhavend op te treden.
4.1
De voorzieningenrechter kan verzoekster niet volgen in haar stelling dat zij niet als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Ingevolge artikel 5:1 lid 2 Awb wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste jurisprudentie moet het gaan om een persoon die het feitelijk dan wel juridisch in zijn macht had om gevolg te geven aan de last. Verzoekster was in gemeenschap van goederen gehuwd met vergunninghouder en opdrachtgever [naam echtgenoot]. Als zodanig kan zij ook als mede-opdrachtgever beschouwd worden. Los hiervan moet worden aangenomen dat verzoekster artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, dat bepaalt dat het verboden is een bouwwerk of een deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten, overtreedt.
Volgens onder meer de uitspraak van de AbRS van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1380, kan degene die een pand vóór 1 april 2007 in eigendom heeft verkregen niet als overtreder van artikel 40 van de Woningwet worden aangemerkt omdat artikel 40 van de Woningwet, voor zover in die zaken van belang, zich ten tijde van de verkrijging van het pand alleen richtte tot degene die zonder of in afwijking van een bouwvergunning had gebouwd of daartoe opdracht had gegeven. Om die reden heeft de AbRS overwogen dat de rechtszekerheid zich verzet tegen handhavend optreden door middel van een last onder dwangsom, tenzij betrokkene ten tijde van de verkrijging concrete aanwijzingen had dat zonder of in afwijking van een bouwvergunning was gebouwd. Verzoekster is al vanaf 1970 eigenares van het perceel [adres perceel] en was er bij toen de schuilschuur werd gebouwd in afwijking van de verleende vergunning, in 1988. Ter zitting is namens haar verklaard dat zij tijdens de bouw van de schuilschuur koffie heeft geschonken. Daarmee acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat verzoekster niet wist dat er werd gebouwd in afwijking van de verleende vergunning.
4.2
Het college was derhalve bevoegd is om, onder oplegging van een dwangsom, verzoekster te gelasten de overtreding ongedaan te maken.
4.3
Voorts staat door de uitspraak van de rechtbank van 26 mei 2021 voor de voorzieningenrechter vast dat de illegaal gebouwde schuilschuur niet gelegaliseerd kan worden. Dat verzoekster tegen deze uitspraak hoger beroep heeft ingesteld maakt dit niet anders omdat het college niet gehouden is om de uitspraak op dit hoger beroep af te wachten.
5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Dit geldt te meer indien een derde belanghebbende heeft verzocht om die handhaving. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen.
5.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat derde partij in meergenoemde uitspraak van de rechtbank van 26 mei 2021 als derde belanghebbende is aangemerkt. De voorzieningenrechter ziet geen reden om hier anders over te oordelen. Derde partij is eigenaar van percelen die grenzen aan het perceel [adres perceel] en blijkens onder meer de uitspraak van de AbRS van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1147, maakt dit dat hij bij zijn verzoek om handhaving een rechtstreeks belang heeft in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Of derde partij al dan niet vanaf die percelen zicht heeft op de schuilschuur, is niet van belang. Daarnaast moet worden vastgesteld dat het college een beginselplicht heeft om de hier aan de orde zijnde wettelijke voorschriften te handhaven.
5.2.1
Als bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college gehouden zou zijn om de illegale schuilschuur nog langer te gedogen, heeft verzoekster aangevoerd dat de handhavingszaak al loopt sedert 2015 en dat het college in die tijd wisselende standpunten heeft ingenomen. Het college heeft herhaaldelijk de indruk heeft gewekt dat meegewerkt wordt aan legalisatie van de schuilschuur en nu wordt dan toch handhavend opgetreden, aldus verzoekster.
5.2.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat het college welwillend heeft bezien of de schuilschuur gelegaliseerd kon worden. In dat kader moet het verlenen van de omgevingsvergunning van 19 maart 2020 worden bezien. Niet blijkt dat het college heeft toegezegd dat de schuilschuur ook daadwerkelijk gelegaliseerd zou gaan worden. Een dergelijke toezegging is ook niet mogelijk omdat belanghebbenden het recht toekomt om tegen de verlening van de desbetreffende omgevingsvergunning bezwaar en beroep aan te tekenen. Verzoekster noemt dit wisselende standpunten maar het college was ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb gehouden om de verlening van de omgevingsvergunning te heroverwegen op grondslag van het bezwaar van derde partij.
5.3.1
Voorts heeft verzoekster betoogd dat het college bijna 30 jaar niet heeft opgetreden tegen de schuilschuur en dat noch het college noch derde partij enig spoedeisend belang heeft bij aanpassing van de schuilschuur naar de destijds vergunde situatie. De schuilschuur bestaat in de huidige omvang namelijk al sinds 1988 en het geschil over de onderhavige schuilschuur loopt al sinds 8 september 2015, zijnde het eerste verzoek om handhaving van derde partij, aldus verzoekster.
5.3.2
De voorzieningenrechter overweegt dat blijkens onder meer de uitspraak van de AbRS van 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:628, het enkele tijdsverloop voorafgaand aan het besluit tot handhaving niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan reeds daarom van handhavend optreden moet worden afgezien. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat de spoedeisendheid van de handhaving niet onderbouwd hoeft te worden. Het belang van handhaven van de wettelijke voorschriften is gegeven en het is dit belang dat moet worden afgewogen tegen het belang van verzoekster om de schuilschuur niet te hoeven afbreken en/of terug te brengen tot de vergunde omvang van 18 m2.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet gezegd worden dat het college, bij afweging van die belangen, niet in redelijkheid doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met handhaving van de wettelijke voorschriften. Daarbij hoeft het college slechts een termijn te gunnen waarbinnen het mogelijk is om de schuilschuur terug te brengen tot 18 m2 dan wel helemaal te slopen. De verzoekster gegunde termijn van 4 weken acht de voorzieningenrechter toereikend. Daarbij is in aanmerking genomen dat de schuilschuur van hout is.
7. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het beroep van verzoekster ongegrond is. Gegeven deze uitkomst zal het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. De voorzieningenrechter overweegt nog dat het verzoek om voorlopige voorziening dateert van 9 augustus 2021 en op 10 augustus 2021 bij de rechtbank is ingekomen. Omdat het bestreden besluit op 12 juli 2021 is verzonden heeft verzoekster dus al 4 weken ongebruikt laten verstrijken alvorens om een voorlopige voorziening te vragen. Desgevraagd is namens het college telefonisch op 10 augustus 2021 te kennen gegeven dat de begunstigingstermijn niet meer wordt verlengd. Tijdens de zitting op 16 augustus 2021 heeft het college toegezegd dat niet eerder ter plaatse gecontroleerd zal worden dan aan het einde van de vijfde week van de termijn, gegeven bij het bestreden besluit.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 23 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier A.G.J.M. de Weert, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.