ECLI:NL:RBZWB:2021:4068

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 20_8051 en 20_8050 en 20_10286
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over bijstandsuitkering en terugvordering Participatiewet

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen over de toekenning van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Eiser had in eerste instantie een bijstandsuitkering ontvangen, maar het college had deze uitkering later teruggevorderd, omdat eiser volgens hen teveel bijstand had ontvangen. Eiser voerde aan dat de maandelijkse vergoeding van € 500,- die hij ontving voor zijn kinderen niet als inkomen moest worden beschouwd, omdat dit geld specifiek voor hen bestemd was. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat deze vergoedingen als inkomen moesten worden aangemerkt, en dat eiser over de referteperiode een inkomen had dat boven de norm van 110% van de bijstandsnorm lag. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de bestreden besluiten II en III ongegrond, maar verklaarde het beroep tegen bestreden besluit I gegrond, omdat het college de kostenvergoeding in bezwaar ten onrechte had gehalveerd. De rechtbank stelde de kostenvergoeding vast op € 1.068,- en droeg het college op het griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/8051 PW, 20/8050 PW en 20/10286 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [naam woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. F. Ergec,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen(het college), verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 10 mei 2019 (primair besluit I) heeft het college aan eiser met ingang van 15 januari 2019 een uitkering op grond van de Participatiewet toegekend.
In het besluit van 6 juli 2020 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit I deels gegrond verklaard (zaaknummer 20/8051).
In het besluit van 6 juni 2019 (primair besluit II) heeft het college de teveel betaalde bijstandsuitkering over de periode van 15 januari tot en met 30 april 2019 van eiser teruggevorderd.
In het besluit van 6 juli 2020 (bestreden besluit II) heeft het college eisers bezwaar tegen primair besluit II ongegrond verklaard (zaaknummer 20/8050).
In het besluit van 23 april 2020 (primair besluit III) heeft het college eisers aanvraag om een individuele inkomenstoeslag afgewezen.
In het besluit van 17 november 2020 (bestreden besluit III) heeft het college eisers bezwaar tegen primair besluit III ongegrond verklaard (zaaknummer 20/10286).
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De beroepen zijn besproken op de zitting van de rechtbank op 24 juni 2021. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde, tolk [naam tolk] en namens het college
mr. G.A.A.M. de Kort.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Eiser was getrouwd met [naam echtgenote 1] . Zij is de moeder van eisers oudste drie kinderen. Op 26 mei 2013 is [naam echtgenote 1] in ziekenhuis Zorgsaam overleden als gevolg van een medische fout. In verband met dit overlijden heeft Centramed, de aansprakelijkheidsverzekeraar van Zorgsaam, met eiser - na machtiging door de kantonrechter daartoe - een vaststellings-overeenkomst gesloten. Op basis hiervan zijn ten behoeve van de kinderen van eiser en [naam echtgenote 1] vergoedingen uitgekeerd en gestort op bankrekeningen met BEM-clausule. Eiser is door de kantonrechter gemachtigd om van deze rekening € 500,- per kwartaal per kind over te maken naar hun bankrekening. Op 27 januari 2017 is eiser getrouwd met [naam echtgenote 2] . Tot en met december 2018 - totdat de Svb op de hoogte raakte van eisers huwelijk met [naam echtgenote 2] - heeft hij een nabestaandenuitkering ontvangen. Bij besluit van
19 december 2018 heeft het college aan eiser een individuele inkomenstoeslag toegekend. Op [geboortedatum zoon] is [naam zoon] geboren, zoon van eiser en [naam echtgenote 2] . Sinds
18 november 2019 is in de Basisregistratie personen voor [naam echtgenote 2] verblijfscode 29 geregistreerd: rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (niet economisch actieve vluchteling).
Op 15 januari 2019 heeft eiser zich bij het college gemeld voor een bijstandsuitkering.
Met primair besluit I heeft het college aan eiser met ingang van 15 januari 2019 een bijstandsuitkering toegekend ter hoogte van de helft van de gehuwdennorm. Eisers recht bedraagt slechts de helft, omdat zijn vrouw [naam echtgenote 2] illegaal in Nederland verblijft en uitgesloten is van het recht op bijstand. Daarnaast wordt op de uitkering maandelijks de vergoeding van € 500,-, die eiser voor zijn kinderen ontvangt, in mindering gebracht. Het college beschouwt dat bedrag als inkomen.
Met primair besluit II heeft het college de teveel betaalde bijstandsuitkering over de periode van 15 januari tot en met 30 april 2019 ten bedrage van € 1.774,19 van eiser teruggevorderd. Verzuimd is over deze periode het bedrag van € 500,- per maand in mindering te brengen op de uitkering. Het college vordert dit bedrag terug.
Eiser heeft tegen deze primaire besluiten bezwaar gemaakt.
Hangende het bezwaar heeft hij aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek op 30 september 2019 toegewezen en primair besluit I geschorst. De voorzieningenrechter heeft de voorlopige voorziening getroffen dat het college verzoekers bijstandsuitkering met ingang van
23 augustus 2019 diende aan te vullen tot 100% van de gehuwdennorm met aftrek van een bedrag van € 500,- per maand (zaaknummers 19/4491 en 19/4492).
Op 23 december 2019 heeft eiser bij het college een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend.
Met primair besluit III heeft het college deze aanvraag afgewezen, omdat eiser niet over een ononderbroken periode van 36 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan 110% van de bijstandsnorm. Tot 1 januari 2019 had eiser inkomsten die ruim boven de 110% lagen. Hij ontving namelijk tot en met 31 december 2018 een nabestaandenuitkering van de Svb en
daarnaast een vergoeding voor de verzorging en opvoeding van drie van zijn kinderen van
€ 500,- per maand.
Eiser heeft ook tegen primair besluit III bezwaar gemaakt.
2.
Bestreden besluiten
Met bestreden besluit I heeft het college eisers bezwaar tegen primair besluit I deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het college heeft de bijstandsuitkering van eiser over de periode vanaf de melding om een bijstandsuitkering (15 januari 2019) tot de geboorte van zijn zoon [naam zoon] ( [geboortedatum zoon] ) gelet op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van eiser op grond van artikel 18 van de Participatiewet afgestemd op 70% van de gehuwdennorm. Voor verdere afstemming is volgens het college geen plaats. Met ingang van [geboortedatum zoon] wordt aan eiser een bijstandsuitkering toegekend naar de volledige gehuwdennorm. Op eisers uitkering wordt een bedrag van € 500,- per maand in mindering gebracht. Het bedrag van € 500,- per maand, dat eiser voor zijn oudste drie kinderen als vergoeding voor het overlijden van hun moeder ontvangt, beschouwt het college als inkomen en brengt hij daarom in mindering op eisers bijstandsuitkering. Omdat eiser gedeeltelijk in het gelijk is gesteld kent het college hem de helft van het bedrag aan kostenvergoeding toe
(zaaknummer 20/8051).
Met bestreden besluit II heeft het college eisers bezwaar tegen primair besluit II ongegrond verklaard. Het college stelt dat eiser gelet op primair besluit I redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat er met ingang van 15 januari 2019 een bedrag van € 500,- per maand in mindering zou worden gebracht op zijn bijstandsuitkering. Door een administratieve vergissing heeft het college echter verzuimd dit bedrag over de periode van 15 januari tot en met 30 april 2019 in mindering te brengen. Het college vordert dit bedrag van € 1.774,19 van eiser terug. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is het college niet gebleken (zaaknummer 20/8050).
Met bestreden besluit III heeft het college het bezwaar van eiser tegen primair besluit III ongegrond verklaard. Het college stelt dat eiser in de referteperiode (van 23 december 2016 tot 23 december 2019) een nabestaandenuitkering ontving en daarnaast de beschikking had over een bedrag van € 500,- per maand. Daarmee was zijn inkomen hoger dan 110% van de bijstandsnorm. Eisers stelling dat aan hem op grond van persoonlijke omstandigheden een individuele inkomenstoeslag dient te worden verleend, volgt het college niet. Gelet op de rechtspraak is een beoordeling van de individuele situatie niet aan de orde. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt niet (zaaknummer 20/10286).
3.
Beroepsgronden
Eiser heeft tegen bestreden besluit I aangevoerd dat hij ook over de periode van 15 januari tot 24 februari 2019 recht heeft op een bijstandsuitkering naar de volledige gehuwdennorm. Daarnaast stelt eiser dat de maandelijkse vergoeding van € 500,- niet ter zijner vrije beschikking staat en dus niet als inkomen op zijn bijstandsuitkering in mindering mag worden gebracht. Het gaat om vermogen dat feitelijk de kinderen toebehoort. Eiser verwijst onder meer naar artikel 1:345 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In dat artikel is bepaald dat een machtiging van de kantonrechter nodig is om overeenkomsten aan te gaan die strekken over de goederen van minderjarigen. De kantonrechter beoordeelt of het noodzakelijk, nuttig of wenselijk is voor het minderjarige kind als de ouder kan beschikken over het vermogen van dat kind. Alleen dan zal hij een machtiging afgeven. Ouders kunnen dus niet zonder meer beschikken over het vermogen van hun minderjarigen. Het vermogen dat eisers kinderen hebben gekregen na het overlijden van hun moeder is voor hen bestemd en op geen enkele manier is het in hun belang om dat vermogen, dat niet ter vrije beschikking staat van eiser, in mindering te brengen op de bijstandsuitkering. Tot slot stelt eiser dat hij zich niet kan vinden in de halvering van de kostenvergoeding in bezwaar.
Ten aanzien van bestreden besluit II stelt eiser dat, omdat er ten onrechte € 500,- per maand in mindering wordt gebracht op zijn bijstandsuitkering, het college ook ten onrechte is overgegaan tot terugvordering. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Verder stelt eiser dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
Eiser heeft tegen bestreden besluit III aangevoerd dat, omdat de vergoeding van € 500,- per maand niet als inkomen kan worden beschouwd, het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser over een ononderbroken periode van 36 maanden een inkomen boven de 110% van de bijstandsnorm heeft gehad. Volgens eiser is sprake van een precaire situatie en inkomensproblematiek. Hij doet een beroep op de hardheidsclausule dan wel op dringende redenen, en op het vertrouwensbeginsel.
4.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5.
Oordeel van de rechtbank
Ter beoordeling ligt aan de rechtbank voor of het college op goede gronden:
  • aan eiser over de periode van 15 januari tot 24 februari 2019 een bijstandsuitkering heeft toegekend ter hoogte van 70% van de gehuwdennorm en daarop een bedrag van € 500,- per maand in mindering heeft gebracht;
  • met ingang van 24 februari 2019 een bedrag van € 500,- per maand in mindering brengt op eisers bijstandsuitkering;
  • de helft van de kosten in bezwaar aan eiser heeft vergoed;
  • de ten onrechte betaalde bijstandsuitkering over de periode van 15 januari tot en met
30 april 2019 van eiser heeft teruggevorderd;
- een individuele inkomenstoeslag aan eiser heeft geweigerd.

bijstandsuitkering over de periode van 15 januari tot 24 februari 2019

Het college heeft over deze periode een bijstandsuitkering ter hoogte van 70% van de gehuwdennorm toegekend. Hoewel [naam echtgenote 2] toen nog illegaal in Nederland verbleef, heeft het college op basis van de individuele omstandigheden aanleiding gezien voor afstemming tot 70%. Voor verdere afstemming tot 90% is volgens het college geen plaats, omdat eiser over januari en februari 2019 een kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouder-kop) heeft ontvangen. Afstemming tot 100% is niet mogelijk omdat dan bijstand wordt verleend aan de niet-rechthebbende echtgenote en dat is strijdig met de koppelingswetgeving.
Eiser heeft aangevoerd dat hij ook over deze periode recht heeft op de volledige gehuwdennorm. Ter zitting heeft hij gesteld dat er, vanwege de bijzonder omstandigheden, zoals het in mindering brengen van de maandelijkse vergoeding van € 500,- en omdat de Svb zijn nabestaandenuitkering terugvordert, in ieder geval afstemming tot 90% dient plaats te vinden.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat het college over de periode van 15 januari tot 24 februari 2019 niet een bijstandsuitkering naar 70% van de gehuwdennorm toe heeft kunnen kennen. In beginsel zou eiser over deze periode slechts recht hebben op 50% van de gehuwdennorm, omdat [naam echtgenote 2] toen een niet-rechthebbende echtgenote was. Afstemming naar 70% acht de rechtbank niet onredelijk.

in mindering brengen € 500,- per maand

Het college stelt dat het bedrag van € 500,-, dat eiser voor zijn oudste drie kinderen als vergoeding voor het overlijden van hun moeder ontvangt, naar aard overeenkomt met uitkeringen tot levensonderhoud en als inkomsten moeten worden beschouwd. Uit de door de kantonrechter geaccordeerde vaststellingsovereenkomst van 12 april 2017 blijkt namelijk dat deze gelden ter vrije besteding van eiser staan ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de kinderen.
Eiser betwist dat het maandelijkse bedrag te zijner vrije beschikking staat. Dat bedrag behoort feitelijk de kinderen toe. Het is de bedoeling dat dat bedrag ten goede van de kinderen komt, voor bijvoorbeeld extra activiteiten en om naar het graf van hun moeder in het land van herkomst te reizen. Om dat te bewerkstelligen is de vaststellingsovereenkomst ruim geformuleerd. Op geen enkele manier is het in het belang van de kinderen om die vergoedingen in mindering te brengen op de bijstandsuitkering.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand – welke bepaling gelijkluidend is aan artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet – af te leiden dat de bedoeling van de wetgever is dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, zoals inkomsten uit arbeid en uitkeringen, en kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Verder valt uit die geschiedenis af te leiden dat de wetgever niet heeft beoogd een uitputtende opsomming van de in beginsel als inkomen in aanmerking te nemen middelen te geven, maar om een aantal inkomensbronnen als voorbeeld te vermelden. De wetgever heeft daarbij benoemd dat ook eenmalig ontvangen bedragen die naar hun aard hiermee overeenkomen als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen.
Gelet op deze rechtspraak is de rechtbank met het college van oordeel dat de vergoedingen die eiser ten behoeve van zijn kinderen ontvangt, kunnen worden aangemerkt als inkomsten. In de vaststellingsovereenkomst van 12 april 2017 is bepaald dat die vergoedingen eiser ter vrije beschikking staan ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de kinderen. Dit volgt ook uit het vonnis van de kantonrechter van 12 september 2019. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank naar zijn aard sprake van uitkeringen tot levensonderhoud en daarmee ook van inkomsten die in mindering dienen te worden gebracht op eisers bijstandsuitkering.
Dat met de vergoedingen volgens eiser een ander doel is beoogd, betekent niet dat er geen sprake is van periodieke ontvangsten die kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud. Daarmee is zoals reeds overwogen sprake van inkomsten.
Dat de kantonrechter een machtiging slechts verleend als dit hem in het belang van de minderjarige noodzakelijk, nuttig of wenselijk blijkt te zijn, zoals eiser heeft aangevoerd, laat eveneens onverlet dat de vergoedingen als inkomsten kunnen worden aangemerkt.

proceskosten

Het college heeft in bestreden besluit I de kostenvergoeding in bezwaar gehalveerd, omdat eiser slechts deels in het gelijk is gesteld.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 5 februari 1997 overwogen [2] :
‘(…) geldt als hoofdregel dat, indien een belanghebbende die bij het gerechtshof tegen een besluit van een bestuursorgaan in beroep is gekomen, geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het bestuursorgaan in de kosten van het geding voor het gerechtshof wordt veroordeeld. Daarbij dient als uitgangspunt te gelden, dat vaststelling van de proceskosten in een geding voor de rechter in belastingzaken plaatsvindt overeenkomstig de in het Besluit proceskosten fiscale procedures vastgelegde normering, doch dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De omstandigheid dat belanghebbende in deze procedure slechts gelijk heeft gekregen op die onderdelen, die hij voor het eerst in beroep en ten dele zelfs eerst ter zitting naar voren heeft gebracht, kan, zonder vaststelling van nadere omstandigheden, echter niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die afwijking van die normering rechtvaardigt.’
Het college heeft geen nadere of bijzondere omstandigheden genoemd die halvering van de toegekende kostenvergoeding in bezwaar rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook ten onrechte die kostenvergoeding vanwege gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar gehalveerd. Bestreden besluit I kan in zoverre geen stand houden.

terugvordering

Het college stelt dat eiser gelet op primair besluit I redelijkerwijs had kunnen weten dat hij over de periode van 15 januari tot en met 30 april 2019 teveel bijstand ontving, omdat daarop niet € 500,- per maand in mindering is gebracht, en dat van dringende redenen om van terugvordering af te zien niet is gebleken.
Eiser stelt dat er ten onrechte € 500,- per maand in mindering wordt gebracht op zijn bijstandsuitkering en dat er daarom ten onrechte wordt teruggevorderd. Verder doet hij een beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar vergelijkbare gevallen in de gemeente Tholen. Tot slot stelt eiser dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Die zijn gelegen in de maatschappelijke onaanvaardbaarheid die de terugvordering met zich meebrengt voor de kinderen. Het bedrag van € 500,- per maand aan schadevergoeding is bestemd voor de kinderen en komt nu ten goede aan de gemeenschap. Dit doet geen recht aan de ontstane situatie waar eiser noch zijn kinderen debet aan zijn.
De rechtbank stelt vast dat er in dit geval geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Er is daarom geen verplichting tot terugvordering, maar een bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan.
Het college heeft beleid over hoe hij deze bevoegdheid uitoefent. Dit beleid houdt onder meer in dat hij gebruik maakt van de bevoegdheid tot terugvordering in de gevallen waarin wetten en regelingen voorzien. Bij dringende redenen ziet het college af van terugvordering. Als er sprake is van een bevoegdheid tot terugvordering, gaan het college na of er dringende redenen zijn om hiervan af te zien.
De rechtbank is met het college van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet als dringende redenen kunnen worden aangemerkt. Er is namelijk geen sprake van een zodanige bijzondere situatie dat terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
Met betrekking tot eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat eiser geen expliciete gevallen heeft genoemd, zodat niet is gebleken dat er vergelijkbare gevallen zijn. Bovendien betreft het volgens eiser gevallen in de gemeente Tholen. Het college is niet gehouden om dezelfde besluiten te nemen als een andere gemeente, nu sprake is van een gedecentraliseerde uitvoering van de Participatiewet. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.

individuele inkomenstoeslag

Het college heeft geweigerd aan eiser een individuele inkomenstoeslag toe te kennen, omdat hij niet over een ononderbroken periode van 36 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan 110% van de bijstandsnorm. Eiser ontving in de referteperiode een nabestaanden-uitkering en een bedrag van € 500,- per maand. Dat inkomen was hoger dan 110% van de bijstandsnorm.
Eiser stelt het bedrag van € 500,- per maand niet als inkomen kan worden beschouwd, omdat daar uitdrukkelijk afspraken over zijn gemaakt en zijn kinderen toekomt. Het college heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat eiser over een ononderbroken periode van
36 maanden een inkomen boven de 110% van de bijstandsnorm heeft gehad. Volgens eiser is sprake van een precaire situatie en inkomensproblematiek. Hij doet een beroep op de hardheidsclausule, dan wel op dringende redenen. Tot slot doet eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel onder verwijzing naar de eerder aan hem toegekende individuele inkomenstoeslag.
Zoals reeds overwogen, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank de vergoedingen van € 500,- per maand kunnen beschouwen als inkomen. Dat bedrag mag dan ook worden betrokken bij de beoordeling van het recht op de individuele inkomenstoeslag.
Eiser heeft niet betwist dat, als rekening wordt gehouden met zijn nabestaandenuitkering en de vergoedingen van € 500,- per maand tezamen, zijn inkomen over de referteperiode boven de norm van 110% van de bijstandsnorm uitkomt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college dan ook een individuele inkomenstoeslag kunnen weigeren, omdat eiser niet gedurende een ononderbroken periode van 36 maanden een inkomen had dat niet hoger was dan 110 procent van de bijstandsnorm.
Met betrekking tot eisers stelling dat zijn situatie precair is en inkomensproblematiek speelt heeft het college verwezen naar een uitspraak van de CRvB van 16 mei 2017 [3] . Daarin heeft de CRvB overwogen:
‘Hoewel uit artikel 36, eerste lid, van de PW volgt dat het college, anders dan uit artikel 36 van de WWB volgde, bevoegd is een individuele inkomenstoeslag te verlenen, is uit de in 4.1.1 weergegeven wettekst, in samenhang met de in 4.1.2 uiteengezette toelichting, op te maken dat deze bevoegdheid met name ziet op het in aanmerking nemen van de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager bij de beoordeling van het hebben van zicht op inkomensverbetering. Deze bevoegdheid brengt niet met zich dat, indien de aanvrager niet voldoet aan de in de Verordening opgenomen invulling van de begrippen “langdurig” en “laag inkomen”, aan deze aanvrager op grond van persoonlijke omstandigheden een individuele inkomenstoeslag kan worden verleend. Nu uit (…) volgt dat het dagelijks bestuur de individuele inkomenstoeslag terecht op grond van de Verordening heeft geweigerd, is een beoordeling van de individuele situatie van appellante dan ook niet meer aan de orde.’
Gelet op deze rechtspraak kan de individuele situatie van eiser, nu het college naar het oordeel van de rechtbank terecht aan hem individuele inkomenstoeslag heeft geweigerd, niet meer aan de orde komen. Voor zover een beroep op de hardheidsclausule dan wel dringende redenen wel aan de orde zou kunnen komen, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden in dit geval niet zodanig bijzonder zijn dat dat voor het college aanleiding had moeten vormen om alsnog een individuele inkomenstoeslag toe te kennen.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende gesteld dat de eerdere aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ten onrechte is toegewezen, dat een inkomenstoeslag jaarlijks wordt toegekend en er bij elke nieuwe aanvraag sprake is van een nieuwe beoordeling. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank niet van een uitlating of toezegging van het college gebleken dat eiser ook het jaar na toekenning van de inkomenstoeslag weer een toeslag zou krijgen. Van gerechtvaardigd vertrouwen en een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake.
6.
Conclusie
De rechtbank komt tot de slotsom dat de bestreden besluiten stand houden, met uitzondering van bestreden besluit I voor zover dat ziet op de vergoeding van de kosten in bezwaar.
De beroepen tegen bestreden besluiten II en III zullen daarom ongegrond worden verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit I zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de kostenvergoeding in bezwaar is gehalveerd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, in die zin dat zij de door het college te vergoeden kosten in bezwaar vaststelt op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van
€ 534,- en een wegingsfactor 1).
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor deze zaak vergoeden.
De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen bestreden besluiten II en III (zaaknummers 20/8050 en 20/10286) ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I (zaaknummer 20/8051) gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit I voor zover daarbij de toegekende vergoeding voor de kosten in bezwaar is gehalveerd;
  • bepaalt dat het college aan eiser een bedrag van € 1.068,- voor de kosten in bezwaar aan eiser dient te vergoeden en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht in zaaknummer 20/8051 van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier, op 5 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage: wettelijk kader

PARTICIPATIEWET

Artikel 8

1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:
b. het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36;

Artikel 11

1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
4. Het recht op bijstand komt de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.

Artikel 18

1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

Artikel 19

1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
2. De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.

Artikel 24

Voor gehuwden waarvan een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft is voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan 50% van de norm die voor hem zou gelden als hij gehuwd zou zijn met een rechthebbende echtgenoot van zijn leeftijd, indien:
a. de rechthebbende echtgenoot 21 jaar of ouder is en geen kostendelende medebewoners heeft; dan wel
b. de rechthebbende echtgenoot jonger dan 21 jaar is.

Artikel 31

1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 32

1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Artikel 36

1. Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, kan het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.

Artikel 58

1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
e. anderszins onverschuldigd is betaald voorzover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen, of
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
BURGERLIJK WETBOEK

Boek 1

Artikel 345

1. De voogd behoeft machtiging van de kantonrechter om de navolgende handelingen voor rekening van de minderjarige te verrichten:
a. aangaan van overeenkomsten strekkende tot beschikking over goederen van de minderjarige, tenzij de handeling geld betreft, als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd, of krachtens rechterlijk bevel geschiedt;
3. Voor het aangaan van een overeenkomst tot beëindiging van een geschil waarbij de minderjarige is betrokken, behoeft de voogd geen machtiging in het geval van artikel 30k, lid 1, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of indien het voorwerp van de onzekerheid of het geschil een waarde van € 700 niet te boven gaat, noch indien de overeenkomst als een beheersdaad is te beschouwen.

Artikel 356

1. Aanwijzingen en machtigingen, als in deze paragraaf bedoeld, geeft de kantonrechter slechts, indien dit hem in het belang van de minderjarige noodzakelijk, nuttig of wenselijk blijkt te zijn. Hij kan een bijzondere of een algemene machtiging geven en daaraan zodanige voorwaarden verbinden, als hij dienstig oordeelt.
BESLUIT PROCESKOSTEN BESTUURSRECHT

Artikel 1

Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

Artikel 2

1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
2. Indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.
VERORDENING INDIVIDUELE INKOMENSTOESLAG PARTICIPATIEWET

Artikel 1

1. In deze verordening wordt verstaan onder:
a. inkomen: totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet, en de algemene bijstand;
b. peildatum: datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt;
c. referteperiode: periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum.

Artikel 3

Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110 procent van de toepasselijke bijstandsnorm.

Artikel 6

1. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid.
2. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.
BELEIDSREGELS BIJZONDERE BIJSTAND 2015
Voor een individuele inkomenstoeslag kan men in aanmerking komen als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. Aanvrager is 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd;
b. Betrokkene heeft gedurende een ononderbroken periode van 36 maanden een inkomen dat niet hoger is dan 110 procent van de bijstandsnorm, en heeft geen uitzicht op inkomensverbetering;
c. Aanvrager heeft niet meer vermogen dan het toegestane vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet;
d. Belanghebbende heeft in de voorgaande 12 maanden nog niet eerder een individuele inkomenstoeslag ontvangen.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1497)