In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het Dagelijks Bestuur van Orionis Walcheren. Eiseres, woonachtig in Vlissingen, had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van mentorschap, die door Orionis gedeeltelijk was toegekend. Het primaire besluit van 10 juni 2020 kende bijzondere bijstand toe met ingang van 15 maart 2020, maar wees de kosten van de intake en de maandelijkse kosten over de periode van 20 februari tot en met 14 maart 2020 af. Orionis stelde dat deze kosten meer dan twee maanden voor de aanvraag waren gemaakt, waardoor de aanvraag te laat was ingediend.
Eiseres ging in beroep tegen het bestreden besluit van 19 juni 2020, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 24 juni 2021 waren de vertegenwoordigers van Orionis aanwezig, maar eiseres en haar gemachtigde verschenen niet. De rechtbank overwoog dat bijzondere bijstand kan worden aangevraagd met terugwerkende kracht tot maximaal twee maanden, maar dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze regel rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag om bijstand te laat was ingediend en dat Orionis op goede gronden de bijzondere bijstand had geweigerd.
De rechtbank oordeelde dat de kosten voor het mentorschap pas vanaf de benoeming van de mentor door de kantonrechter op 20 februari 2020 konden worden vergoed. De aanvraag om bijstand was pas op 15 mei 2020 ingediend, wat meer dan twee maanden na de relevante datum was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.