ECLI:NL:RBZWB:2021:4030

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
BRE - 20 _ 981
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake loonbelasting na ontslagvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar dat de belanghebbende had ingediend tegen de afgedragen loonbelasting over de maand januari 2016. De belanghebbende ontving een ontslagvergoeding van € 75.000 van zijn ex-werkgever, waarover € 39.000 aan loonbelasting was ingehouden. De inspectie van het onderwijs concludeerde echter dat deze ontslagvergoeding in strijd met de Wet normering topinkomens (WNT) was uitbetaald, wat leidde tot de vraag of de belanghebbende recht had op terugbetaling van de ingehouden loonbelasting.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van de belanghebbende niet tijdig was ingediend, aangezien de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en deze termijn was overschreden. De rechtbank overwoog dat de reden voor de indiening van het bezwaar, namelijk de conclusie uit het rapport van de inspectie, niet kon leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de belanghebbende zelf verantwoordelijk is voor het ondernemen van stappen om een eventuele teruggaaf van de loonbelasting te verkrijgen.

De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en maakte de uitspraak openbaar. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, binnen zes weken na de verzenddatum.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/981
uitspraak van 5 augustus 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 6 januari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afgedragen loonbelasting over de maand januari 2016.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] .

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.
Aan belanghebbende is wegens beëindiging van zijn dienstverband (onder meer) een ontslagvergoeding toegekend van bruto € 75.000 (hierna: de ontslagvergoeding) door de inmiddels ex-werkgever. De ex-werkgever heeft eind januari 2016 de ontslagvergoeding, na inhouding van loonbelasting van € 39.000, aan belanghebbende uitbetaald. De ex-werkgever heeft binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn de ingehouden loonbelasting afgedragen.
2.2.
De inspectie van het onderwijs van de Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de inspectie) heeft in een rapport van 28 november 2019 (hierna: het rapport) vastgesteld dat de ex-werkgever in strijd met de Wet normering topinkomens (WNT) heeft gehandeld. De inspectie concludeert dat de ontslagvergoeding in strijd met de WNT heeft plaatsgevonden en dat die vergoeding voor een bedrag van € 75.000 onverschuldigd aan belanghebbende is uitbetaald.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 december 2019 aan de inspecteur verzocht de door de ex-werkgever in februari 2016 ten onrechte afgedragen loonbelasting aan hem terug te betalen, omdat hij de ontslagvergoeding voor 3 januari 2020 moet terugbetalen.
2.4.
De inspecteur heeft de brief van belanghebbende als een bezwaarschrift tegen de inhouding van loonheffing aangemerkt en dat bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. In geschil is of dat terecht is.
2.5.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken (artikel 6:7 Awb). Deze termijn vangt aan op de dag na die van de inhouding onderscheidenlijk de afdracht van loonbelasting (artikel 22j, aanhef en onderdeel b, Algemene wet inzake rijksbelastingen). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 Awb). Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb).
2.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat pas na de conclusie uit het rapport van de inspectie is komen vast te staan dat sprake is van een ten onrechte uitgekeerde ontslagvergoeding. Hij kon daarom pas na de conclusie uit het rapport van de inspectie het verzoek om terugbetaling indienen ter zake van de in februari 2016 ten onrechte afgedragen loonbelasting.
2.7.
Vast staat dat het verzoek van belanghebbende (het bezwaar) niet binnen de wettelijke bezwaartermijn van zes weken door de inspecteur is ontvangen. De rechtbank overweegt dat artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig (en dus binnen die zes weken) een rechtsmiddel aan te wenden. Een later opgekomen reden, zijnde het rapport van de inspectie, kan niet bewerkstelligen dat een inmiddels ingetreden termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt. [1] De inspecteur heeft dus terecht het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.8.
Belanghebbende is de mening toegedaan dat de afgedragen loonbelasting zich al binnen het publieke domein bevindt. Indien de Belastingdienst (overheidsorgaan) het bedrag van € 39.000 naar de ex-werkgever (een hogeschool) overmaakt, dan is het geschil dat is voortgekomen uit het rapport van de inspectie opgelost zonder dat hij last heeft van een progressienadeel, aldus belanghebbende. De rechtbank overweegt dat voormelde niet mogelijk is om via de onderhavige procedure te bewerkstelligen. Indien belanghebbende een teruggaaf van € 39.000 - en dus gelijk aan de in 2016 afgedragen loonbelasting - wenst, zal hij daarvoor zelf actie moeten ondernemen met inachtneming van het door de inspecteur genoemde beleidsbesluit (onderdeel 7.10 van het verweerschrift). Belanghebbende is zelf verantwoordelijk voor de daarvoor te nemen stappen.
2.9.
Gelet op hetgeen in 2.7 is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
2.10.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 5 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1368