ECLI:NL:RBZWB:2021:3947

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 augustus 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
AWB- 21_2970 VV en AWB- 21_2751
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring van rijbewijs na niet tijdige betaling van uitvoeringskosten voor educatieve maatregel alcohol en verkeer

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De verzoeker had beroep ingesteld tegen een besluit van het CBR, waarin zijn rijbewijs ongeldig werd verklaard vanwege het niet tijdig betalen van de uitvoeringskosten van een educatieve maatregel alcohol en verkeer. De verzoeker was eerder aangehouden door de politie voor rijden onder invloed, wat leidde tot de oplegging van de educatieve maatregel. Ondanks dat de verzoeker de opleggingskosten tijdig had betaald, had hij de uitvoeringskosten niet binnen de gestelde termijn voldaan. Het CBR had hem herhaaldelijk gewezen op de noodzaak van tijdige betaling om ongeldigverklaring van zijn rijbewijs te voorkomen.

Tijdens de zitting op 22 juli 2021 heeft de verzoeker zijn situatie toegelicht, waarbij hij benadrukte dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs grote gevolgen had voor zijn werk als ondernemer. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat het CBR op goede gronden tot ongeldigverklaring was overgegaan, aangezien de verzoeker niet had voldaan aan de wettelijke verplichtingen. De rechter heeft vastgesteld dat er geen beoordelingsruimte was voor het CBR in deze situatie, en dat de gevolgen van de ongeldigverklaring niet konden worden afgewogen tegen de belangen van de verzoeker. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard, waarbij hij ook geen aanleiding zag om de verzoeker in de kosten te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de strikte naleving van de Wegenverkeerswet 1994 en de consequenties van het niet tijdig voldoen aan de opgelegde maatregelen. De rechter heeft de belangen van de verkeersveiligheid en de wettelijke verplichtingen van de verzoeker zwaarder laten wegen dan de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2970 WVW VV en BRE 21/2751 WVW

uitspraak van 2 augustus 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker,

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen(CBR), verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 juni 2021 (bestreden besluit) van het CBR over de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 22 juli 2021. Verzoeker is verschenen. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Launspach.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Verzoeker is in het bezit van een rijbewijs.
Op 3 januari 2021 heeft de politie verzoeker aangehouden als bestuurder van een voertuig terwijl hij onder invloed was van alcohol. De politie heeft een ademalcoholgehalte van
595 µg/l geconstateerd.
De politie heeft daarvan aan het CBR mededeling gedaan.
Dat heeft voor het CBR aanleiding gevormd om aan verzoeker bij besluit van 26 januari 2021 een cursus over alcohol en verkeer, een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA), op te leggen. Het CBR heeft daarbij aan verzoeker meegedeeld dat hij de kosten van deze cursus zelf dient te betalen. Het gaat om een bedrag van € 433,- aan opleggingskosten en een bedrag van € 642,- aan uitvoeringskosten. De opleggingskosten dienen uiterlijk 2 maart 2021 betaald te zijn omdat anders verzoekers rijbewijs ongeldig wordt verklaard. De factuur voor de uitvoeringskosten ontvangt verzoeker nadat de opleggingskosten betaald zijn.
Verzoeker heeft de opleggingskosten tijdig betaald.
Bij brief van 19 februari 2021 heeft het CBR aan verzoeker de factuur voor de uitvoeringskosten gestuurd. Daarbij is meegedeeld dat de uitvoeringskosten uiterlijk 30 april 2021 dienen te zijn betaald. Daarmee wordt voorkomen dat het rijbewijs ongeldig wordt verklaard.
Bij brief van 16 april 2021 heeft het CBR verzoeker herinnerd aan de uitvoeringskosten en dat deze uiterlijk 30 april 2021 betaald moeten zijn omdat anders zijn rijbewijs ongeldig wordt verklaard.
Op 30 april 2021 heeft verzoeker telefonisch contact met het CBR opgenomen en verzocht om een betalingsregeling voor de uitvoeringskosten. Het CBR heeft daarop geantwoord dat een betalingsregeling niet meer mogelijk is, maar dat wel uitstel kan worden verleend voor betaling van de uitvoeringskosten tot 28 mei 2021. Verzoeker heeft echter de uitvoeringskosten ook voor deze datum niet voldaan.
Met het besluit van 7 juni 2021 (primair besluit) heeft het CBR verzoekers rijbewijs daarom vanaf 14 juni 2021 ongeldig verklaard. Omdat verzoeker niet meer mag rijden en zijn rijbewijs niet meer mag gebruiken, moet hij het rijbewijs opsturen naar het CBR.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Nadien heeft het CBR de uitvoeringskosten van de EMA van verzoeker ontvangen en hem ingepland voor een EMA, waarvan de eerste cursusdag op 27 augustus 2021 staat en de laatste op 1 oktober 2021.
Met het bestreden besluit heeft het CBR verzoekers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het CBR stelt dat hij verzoeker er herhaaldelijk op heeft gewezen dat de kosten van de EMA tijdig betaald moesten worden om ongeldigverklaring van zijn rijbewijs te voorkomen. Verzoeker heeft de uitvoeringskosten van de EMA niet tijdig betaald. Het CBR was als gevolg daarvan gehouden om verzoekers rijbewijs ongeldig te verklaren. In het geval dat de kosten niet tijdig worden voldaan heeft het CBR geen beoordelingsruimte of beleidsvrijheid. Dat verzoeker door ongeldigverklaring problemen ondervindt bij zijn werk maakt dit niet anders.
2.
Verzoek
Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij de uitvoeringskosten maar één week te laat heeft betaald. Zijn rijbewijs is in januari en februari 2021 ook al in beslag genomen. Nu komen daar nog vijf maanden bij. Verzoeker vindt dat een onevenredig zware straf. Verzoeker heeft een eenmanszaak in onderhoud en service van wegenbouwmachines. Dat bedrijf ligt nu stil wat grote consequenties heeft. Verzoeker heeft verzocht om schorsing van het bestreden besluit.
3.
Juridisch kader
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.
Oordeel van de voorzieningenrechter
Ter beoordeling ligt aan de voorzieningenrechter voor of het CBR op goede gronden verzoekers rijbewijs ongeldig heeft verklaard.
Het CBR heeft verzoekers rijbewijs ongeldig verklaard, omdat hij niet tijdig de uitvoeringskosten van de EMA heeft betaald.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) [1] is in artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994 dwingend voorgeschreven dat het CBR bij gebreke van medewerking aan de opgelegde maatregel onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs besluit. Als het niet verlenen van medewerking wordt volgens deze bepaling mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de aangegeven termijn. Bij de ongeldigverklaring heeft het CBR geen beoordelingsruimte of beleidsruimte.
Vaststaat dat verzoeker de (uitvoerings)kosten van de EMA niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft betaald, en dat hij niet tijdig heeft geprobeerd een betalingsregeling te treffen. De gevolgen daarvan zijn duidelijk beschreven in onder meer de brieven van 19 februari en 16 april 2021. Verzoeker erkent ook dat hij te laat heeft betaald. Gelet op de dwingendrechtelijke bepalingen van de WVW 1994 was het CBR gehouden, vanwege niet (tijdige) betaling van de cursuskosten, om tot ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs over te gaan. Daarbij bestaat geen ruimte voor een belangenafweging. Daarom kan geen rekening worden gehouden met de door verzoeker genoemde omstandigheid dat hij zijn rijbewijs nodig heeft om zijn werk te kunnen doen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter houdt het besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van verzoekers rijbewijs gelet op het voorgaande stand.
In zeer uitzonderlijke gevallen kan de voorzieningenrechter, na afweging van alle betrokken belangen, desalniettemin een voorlopige voorziening treffen. Dat kan bijvoorbeeld als de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) buiten toepassing moet blijven omdat de gevolgen daarvan onevenredig uitwerken.
Volgens verzoeker pakt de Regeling voor hem onevenredig uit. Hij heeft de uitvoeringskosten van de EMA maar een week te laat betaald, maar daardoor is zijn rijbewijs maandenlang ongeldig. Hierdoor kan hij zijn bedrijf niet uitoefenen en bestaat gevaar voor het voortbestaan daarvan.
Het CBR heeft gewezen op de belangen van de verkeersveiligheid en aangevoerd dat doordat verzoeker onder invloed heeft gereden het vermoeden bestaat dat hij niet langer rijgeschikt is. Door het positief afronden van de EMA kan dat vermoeden worden weggenomen. Verzoeker heeft door het niet (tijdig) betalen van de kosten van de EMA en het nog niet afronden van die cursus het vermoeden nog niet weggenomen.
Op vragen van de voorzieningenrechter heeft het CBR bevestigd dat er een coulanceregeling bestaat. Die is van toepassing in gevallen waarin het rijbewijs ongeldig is verklaard vanwege het niet tijdig betalen van de kosten van een cursus, die kosten inmiddels wel zijn betaald, maar de cursist vanwege de corona-pandemie niet kan starten met de cursus. De coulanceregeling is volgens het CBR niet op verzoeker van toepassing omdat hij na betaling van de uitvoeringskosten van de EMA daarvoor direct is ingepland.
De voorzieningenrechter ziet in de coulanceregeling derhalve geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Ook anderszins ziet zij geen reden voor het oordeel dat de Regeling in dit geval onevenredig uitpakt of voor het treffen van een voorlopige voorziening. Zij betrekt hier bij dat ter zitting is gebleken dat verzoeker, naast inkomen uit zijn werkzaamheden als zelfstandige, een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangt. De voorzieningenrechter gaat er daardoor van uit dat verzoeker niet in een zeer nijpende financiële situatie verkeert. Hoewel de het gevoel van verzoeker dat hij onevenredig zwaar gestraft wordt voor het te laat betalen van de kosten, op zich invoelbaar is, is geen sprake van een straf. Het is de consequentie van het niet voldoen aan de vooraf duidelijk bekend gemaakte (wettelijke) regels.
Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter de belangen van verzoeker onvoldoende zwaarwegend om een voorlopige voorziening te treffen.
5.
Conclusie
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af en zal het beroep ongegrond verklaren.
Hierin ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan verzoeker het griffierecht of zijn verletkosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Kok, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier op 2 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De rechter is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Bijlage: wettelijk kader

WEGENVERKEERSWET 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
a. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. krachtens artikel 118, derde lid, of ingevolge de artikelen 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 134, zevende lid, onderdeel a, dient te onderwerpen aan een alcoholslotprogramma, of
c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten verbonden aan het huren of kopen, het inbouwen, het uitlezen, het testen, het kalibreren, het onderhouden en het verwijderen van het alcoholslot op de in het huur- dan wel koopcontract van het alcoholslot aangegeven wijze of binnen de in dat huur- dan wel koopcontract aangegeven termijn of termijnen, alsmede het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
a. de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. het alcoholslotprogramma, of
c. het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
Artikel 132a
1. In de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, bedoelde gevallen legt het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vast te stellen termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. De kosten verbonden aan het opleggen van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid komen ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig het eerste lid de verplichting tot deelname aan een dergelijke maatregel is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld. In geval van niet, niet geheel of niet op aangegeven wijze of binnen de aangegeven termijnen betalen van deze kosten vaardigt het CBR een dwangbevel uit aan de nalatige. Voor de toepassing van titel 4.4. van de Algemene wet bestuursrecht wordt het besluit als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, aangemerkt als beschikking als bedoeld in artikel 4.86 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De kosten verbonden aan het uitvoeren van de educatieve maatregelen komen ten laste van betrokkene. De hoogte van deze kosten wordt door het CBR vastgesteld.
REGELING MAATREGELEN RIJVAARDIGHEID EN GESCHIKTHEID 2011
Artikel 9
Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, indien hij:
a. de kosten van de educatieve maatregel niet heeft voldaan binnen de termijn of op de wijze die is vastgelegd bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd;
Artikel 11
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet;
2. Artikel 9 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 13
1. De kosten van oplegging van de educatieve maatregel alcohol en verkeer worden betaald binnen vijf weken nadat het besluit tot oplegging van die maatregel aan betrokkene bekend is gemaakt, op de wijze zoals aangegeven bij dat besluit.
2. De in het eerste lid bedoelde termijn wordt niet verlengd.
3. De kosten van uitvoering van de educatieve maatregel alcohol en verkeer worden betaald binnen tien weken nadat het verzoek tot betaling van de uitvoeringskosten van die maatregel aan betrokkene bekend is gemaakt, op de wijze zoals aangegeven in het in het eerste lid bedoelde besluit.
4. Binnen drie weken na ontvangst van het in het derde lid bedoelde verzoek kan betrokkene verzoeken om uitstel van betaling voor maximaal zes maanden.
REGLEMENT RIJBEWIJZEN
Artikel 50
2. In afwijking van het eerste lid wordt ten behoeve van degene wiens rijbewijs op grond van artikel 132, tweede lid, van de wet ongeldig is verklaard wegens het niet-verlenen van de vereiste medewerking aan de hem opgelegde verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid, gedurende een periode van ten hoogste drie jaren na de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen verklaring van rijvaardigheid in het rijbewijzenregister geregistreerd zolang hij niet aan die verplichting heeft voldaan.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraken van 15 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1552) en 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2412)