ECLI:NL:RBZWB:2021:3887

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
30 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_7027
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering en terugvordering op basis van kostendelersnorm

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die sinds 13 januari 2015 een bijstandsuitkering ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Het college had de bijstandsuitkering van eiseres gewijzigd naar de kostendelersnorm en een bedrag van € 525,17 teruggevorderd over de periode van 4 januari 2020 tot en met 29 februari 2020. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, nadat haar bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond was verklaard.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de herziening van de bijstandsuitkering beoordeeld. Eiseres voerde aan dat haar zoon, die op 2 januari 2020 21 jaar werd, niet meer bij haar woonde, maar bij zijn neef. Het college had op basis van een huisbezoek geconcludeerd dat de zoon nog op het adres van eiseres woonachtig was, wat leidde tot de wijziging van de uitkering. Eiseres betwistte deze conclusie en voerde aan dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat haar zoon zijn hoofdverblijf bij haar had.

De rechtbank oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat de zoon ten tijde van de herziening zijn hoofdverblijf op het adres van eiseres had. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/7027 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [naam woonplaats] , eiseres

gemachtigde: mr. D. Schwartz,
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 18 maart 2020 (primair besluit) heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres gewijzigd naar de kostendelersnorm en de in de periode van 4 januari 2020 tot en met 29 februari 2020 teveel aan haar verstrekte uitkering van haar teruggevorderd.
In het besluit van 12 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 19 juli 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens het college is [naam vertegenwoordiger] verschenen.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Eiseres ontvangt sinds 13 januari 2015 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Haar zoon, [naam zoon 1] (hierna: [naam zoon 1] ), is op 2 januari 2020 21 jaar geworden en hij heeft zich op 4 januari 2020 uitgeschreven van het adres van eiseres.
Naar aanleiding van een interne melding heeft het college op 6 maart 2020 een huisbezoek afgelegd. Op grond van de bevindingen tijdens dat huisbezoek is het college tot de conclusie gekomen dat [naam zoon 1] nog woonachtig zou zijn op het adres van eiseres.
Bij het primaire besluit heeft het college daarom de bijstandsuitkering van eiseres per 4 januari 2020 gewijzigd naar de kostendelersnorm en de over de periode van 4 januari 2020 tot en met 29 februari 2020 teveel aan haar verstrekte uitkering ad € 525,17 van haar teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
2.
Bestreden besluit
Het college stelt zich op het standpunt dat de bevindingen tijdens het huisbezoek en de verklaring van eiseres reden vormen om aan te nemen dat [naam zoon 1] zijn hoofdverblijf heeft op het adres van eiseres.
3.
Beroepsgronden
Eiseres voert aan dat alleen haar dochter [naam dochter] bij haar woont. [naam zoon 1] is vanaf 4 januari 2020 woonachtig bij zijn neef. Ter onderbouwing van die stelling heeft eiseres een overeenkomst tussen [naam zoon 1] en zijn neef en een verklaring van die neef en zijn partner overgelegd. Nu [naam zoon 1] staat ingeschreven op het adres van zijn neef, is op grond van vaste jurisprudentie het uitgangspunt dat hij daar zijn hoofdverblijf heeft. De door de handhaver van het college geconstateerde feiten en omstandigheden zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De handhaver heeft niet kunnen aantonen dat de aangetroffen spullen ook daadwerkelijk van [naam zoon 1] waren. De enige zaken die direct aan [naam zoon 1] te koppelen zijn, zijn een brief van de gemeente en een doktersrecept. Dat is volgens eiseres onvoldoende om aan te nemen dat iemand zijn hoofdverblijf in een woning heeft. De reden dat [naam zoon 1] ten tijde van het huisbezoek aanwezig was, is dat eiseres haar kinderen had gevraagd om te blijven slapen zodat zij samen de volgende dag gezamenlijk haar oudste zoon op zijn verjaardag konden verrassen. Inmiddels heeft eiseres ook aangetoond dat haar zoon zijn hoofdverblijf niet (meer) in haar woning heeft. Tot slot stelt eiseres dat wanneer [naam zoon 1] als kostendeler zou worden aangemerkt, dat leidt tot een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op privé- en familieleven.
4.
Wettelijk kader
In artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Participatiewet wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de Participatiewet, is op de belanghebbende van 21 jaar of ouder de kostendelersnorm van toepassing indien de belanghebbende één of meer kostendelende medebewoners heeft.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet vordert het college de kosten van de bijstand terug voor zover de aanvulling ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. Ingevolge het achtste lid kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.
Beoordeling
5.1
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het college terecht heeft besloten tot herziening van de bijstandsuitkering van eiseres per 4 januari 2020 naar de kostendelersnorm en terugvordering van een teveel verstrekt bedrag aan bijstandsuitkering over de periode van 4 januari 2020 tot en met 29 februari 2020, omdat eiseres niet heeft gemeld dat [naam zoon 1] nog bij haar inwoonde. De door de rechtbank te beoordelen periode loopt van 4 januari 2020 (datum herziening) tot 18 maart 2020 (datum intrekkingsbesluit).
5.2
Het besluit tot toepassing van de kostendelersnorm is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2340).
Verder overweegt de rechtbank dat op grond van vaste jurisprudentie (zie de uitspraak van de CRvB van 16 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3172) het hoofdverblijf van een betrokkene zich daar bevindt waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven is. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.3
Volgens het college volgt uit de bevindingen tijdens het huisbezoek en een door eiseres tijdens het huisbezoek afgelegde verklaring, dat [naam zoon 1] zijn hoofdverblijf op het adres van eiseres heeft.
De rechtbank kan zich niet vinden in deze conclusie en overweegt als volgt.
Van de tijdens het huisbezoek aangetroffen herenkleding, herenschoenen en herenver-zorgingsproducten heeft het college naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat deze van [naam zoon 1] zijn. Temeer nu ook een andere zoon van eiseres, [naam zoon 2] , ten tijde van het huisbezoek aanwezig was en de aangetroffen spullen dus ook van hem zouden kunnen zijn, had het voor de hand gelegen dat het college nadere vragen over (het eigendom en de maat van) de aangetroffen kleding en schoenen zou hebben gesteld aan eiseres en/of haar zonen. Weliswaar staat van de aangetroffen administratie vast dat deze van [naam zoon 1] is, maar de rechtbank is van oordeel dat één enkele brief van de gemeente en een recept dat is uitgeschreven op 4 januari 2020 - de verhuizingsdatum van [naam zoon 1] - onvoldoende grond vormen voor de stelling dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [naam zoon 1] zich ten tijde in geding op het adres van eiseres bevond. Ook de verklaring van eiseres tijdens het huisbezoek dat haar zonen, waaronder [naam zoon 1] , “gedeeltelijk bij haar wonen” is daartoe onvoldoende. Eiseres heeft immers toegelicht dat zij met het woord “gedeeltelijk” een aantal dagen per week bedoelt.
Op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB (zie de uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4339) is het aantal nachten dat in een woning wordt doorgebracht weliswaar een zwaarwegend element in de beoordeling of sprake is van een hoofdverblijf in die woning, maar is dit aantal niet doorslaggevend als niet of nauwelijks van andere omstandigheden dan het overnachten is gebleken. Zoals hiervoor is overwogen, is van dergelijke andere omstandigheden in dit geval niet gebleken, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat [naam zoon 1] ten tijde in geding zijn hoofdverblijf op het adres van eiseres had.
5.4
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat over de periode in geding aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan. Het college heeft dan ook ten onrechte de uitkering van eiseres herzien naar de kostendelersnorm.
5.5
Dit leidt tot de conclusie dat ook de terugvordering van teveel verleende bijstand over de periode van 4 januari 2020 tot en met 29 februari 2020 niet in stand kan blijven.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Ter zitting is namens het college verklaard dat het voor het college niet mogelijk is om nog nader onderzoek te verrichten naar de feitelijke woonsituatie in de te beoordelen periode. De rechtbank zal dan ook zelf in de zaak voorzien, in die zin dat de rechtbank het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 18 maart 2020 herroept.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 2.564,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 534,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.564,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 29 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.