In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die sinds 13 januari 2015 een bijstandsuitkering ontvangt, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Het college had de bijstandsuitkering van eiseres gewijzigd naar de kostendelersnorm en een bedrag van € 525,17 teruggevorderd over de periode van 4 januari 2020 tot en met 29 februari 2020. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, nadat haar bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond was verklaard.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de herziening van de bijstandsuitkering beoordeeld. Eiseres voerde aan dat haar zoon, die op 2 januari 2020 21 jaar werd, niet meer bij haar woonde, maar bij zijn neef. Het college had op basis van een huisbezoek geconcludeerd dat de zoon nog op het adres van eiseres woonachtig was, wat leidde tot de wijziging van de uitkering. Eiseres betwistte deze conclusie en voerde aan dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat haar zoon zijn hoofdverblijf bij haar had.
De rechtbank oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat de zoon ten tijde van de herziening zijn hoofdverblijf op het adres van eiseres had. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.