ECLI:NL:RBZWB:2021:3766

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9301
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omgevingsvergunning voor pluimveebedrijf in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de verlening van een omgevingsvergunning aan een pluimveebedrijf. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen had op 1 oktober 2020 een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de inrichting van het bedrijf, gelegen aan de [adres] in [plaatsnaam]. Eiser, een omwonende, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij van mening is dat het college tekort is geschoten in de procedure en dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster, die een pluimveebedrijf exploiteert, een aanvraag heeft ingediend voor een wijziging van de vergunning, waarbij het aantal leghennen iets afneemt en er nieuwe voorzieningen worden aangebracht ter verbetering van het dierenwelzijn. Eiser heeft onder andere aangevoerd dat er geen milieueffectrapportage (m.e.r.) is opgesteld en dat de emissies van ammoniak, geur en fijnstof niet voldoen aan de geldende voorschriften. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat het college de aanvraag terecht heeft goedgekeurd, omdat de wijziging geen nadelige gevolgen voor het milieu met zich meebrengt en voldoet aan de eisen van de beste beschikbare technieken (BBT).

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat er geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en de vergunningverlening in overeenstemming is met de relevante wet- en regelgeving. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de situaties niet vergelijkbaar zijn. De uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9301 WABOM

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 juli 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen,verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde-partij], te [plaatsnaam] , vergunninghoudster,
gemachtigde: mr. L.A. Sluiter.

Procesverloop

Met het besluit van 1 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van haar inrichting aan de [adres] in [plaatsnaam] .
Eiser en een andere omwonende hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (BRE 20/9300 en BRE 20/9596 WABOM VV). Op 21 januari 2021 heeft er een zitting plaatsgevonden in die procedures. Bij uitspraak van 4 februari 2021 [1] heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen. Daarna heeft de andere omwonende zijn beroep ingetrokken.
Het college heeft in de voorlopige voorzieningenprocedure een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 10 juni 2021. Hierbij was eiser aanwezig. Namens het college was aanwezig mr. S.A. Keij. Hij heeft meegebracht [naam vertegenwoordiger OMWB] van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (OMWB). Namens vergunninghoudster waren aanwezig [naam vertegenwoordiger derde-partij 1] en [naam vertegenwoordiger derde-partij 2] , bijgestaan door hun gemachtigde. Zij hebben meegebracht [naam vertegenwoordiger Agra-Matic] van Agra-Matic.

Overwegingen

1.
Feiten en omstandigheden
Vergunninghoudster exploiteert een pluimveebedrijf aan de [adres] in [plaatsnaam] (het perceel). Op het bedrijf van vergunninghoudster worden leghennen gehouden.
Voor de inrichting is op 2 december 2008 een vergunning verleend voor het in werking zijn van een pluimveehouderij. De vergunning is verleend voor het houden van 54.000 legkippen in drie stallen in een volièresysteem met warmtewisselaar 30%. Verder is op 29 maart 2016 een milieuneutrale wijziging verleend voor de inrichting.
Op 30 januari 2019 heeft vergunninghoudster bij het college een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag betreft een kleine afname van het aantal te houden leghennen (tot 53.190) en het realiseren van drie overdekte uitlopen aan de bestaande stallen voor het verhogen van het dierenwelzijn. Ook wordt er een kadaverkelder gerealiseerd voor de opslag van dode dieren in afwachting van afvoer naar de destructor.
Daarnaast wordt de bestaande loods vervangen door een nieuwe loods op een andere locatie binnen de inrichting (nieuwe werktuigenberging met 75 m2 mestopslag).
Op 25 oktober 2019 heeft het college een ontwerpbesluit genomen dat vervolgens voor zes weken ter inzage is gelegd. Eiser is eigenaar van het perceel aan de [adres 2] in [plaatsnaam] en heeft een zienswijze tegen het ontwerpbesluit ingediend.
Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft vergunninghoudster de aanvraag op onderdelen gewijzigd en aangevuld. Het college heeft naar aanleiding van de wijzigingen op 14 mei 2020 een tweede ontwerpbesluit genomen en ter inzage gelegd. Opnieuw heeft eiser een zienswijze ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft het college, onder weerlegging van de zienswijzen, besloten:
  • af te wijken van de regels van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1⁰, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 3.3.1 van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan]
  • de omgevingsvergunning voor de activiteiten milieu (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo) en bouwen (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) te verlenen.
2.
Gronden eiser
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het college ernstig tekort is geschoten in de procedure, onder andere door het opvoeren van tekeningen en het verschuiven van de aanvraag met 30 meter en door geen milieueffectrapportage (m.e.r.) op te laten stellen.
Eiser betwijfelt de onderzoeksresultaten van het college voor wat betreft de emissies van ammoniak, geur en fijnstof. Volgens hem voldoet het bedrijf van vergunninghoudster nu al niet aan de voorschriften van de huidige vergunning. Hij ervaart een steeds groter wordende overlast, vooral van stof. Eiser wijst op het vereiste dat de best beschikbare techniek (BBT) had moeten worden toegepast.
Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat sprake is van onrechtmatig handelen door de gemeente Drimmelen en van rechtsongelijkheid. Door de bezwaren van vergunninghoudster en de gevoerde procedures in het verleden heeft eisers bedrijf geen bestaansrecht. Eiser stelt dat er geen sprake is van een evenredige verdeling van rechten op het gebied van milieubelasting. Volgens eiser worden zijn mogelijkheden door de verlening van deze omgevingsvergunning nog verder beperkt.
3.
Grondslag omgevingsvergunning
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt - voor zover van belang - dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: (a) het bouwen van een bouwwerk, (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en (e) het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.
4.
Omvang geding
Eiser heeft geen gronden aangevoerd die betrekking hebben op de activiteit bouwen. Ter zitting heeft eiser gesteld dat zijn beroepsgrond over het verschuiven van het bouwplan met 30 meter betrekking heeft op een eerdere uitbreiding. De rechtbank stelt vast dat deze grond dus geen betrekking heeft op deze vergunningverlening en zal deze grond daarom verder niet bespreken.
5.
Afwijken van het bestemmingsplan (c-activiteit)
Het college heeft de aanvraag getoetst aan het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’. Daarin is de locatie bestemd als ‘Agrarisch-1’ met de aanduiding ‘bouwvlak’ en de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag aan dit bestemmingsplan moest worden getoetst, omdat het op het moment van vergunningverlening (1 oktober 2020) gold voor het perceel.
In artikel 3.2.3 van het bestemmingsplan, ‘Bebouwing ten behoeve van dierplaatsen’, is bepaald dat het niet is toegestaan om te bouwen ten behoeve van dierplaatsen. Het bouwen van de drie overdekte uitlopen, binnen het bouwvlak, is dus in strijd met de regels van dit bestemmingsplan.
In artikel 3.3.1 van het bestemmingsplan is echter een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3.2.3 teneinde het bouwen ten behoeve van dierplaatsen mogelijk te maken, mits aan de volgende voorwaarden, voor zover hier van belang, wordt voldaan: a. er vindt geen toename plaats van de ammoniakemissie vanaf het agrarische bedrijf ten opzichte van de bestaande situatie.
Volgens het college blijkt uit de overgelegde stukken dat er geen toename plaatsvindt van de ammoniakemissie vanaf het agrarische bedrijf ten opzichte van de bestaande situatie.
Het college heeft berekend dat de ammoniakemissie fors afneemt (-33%) van 7.560 kg/jaar op basis van de oude vergunning naar 4.999,86 kg/jaar op basis van de nieuwe vergunning. Deze berekening baseert het college op de Aerius-berekening van 15 februari 2020. Dit is het gevolg van het toepassen van de BBT, namelijk een volièrestalsysteem E2.11.2.1 (volièrestalsysteem met extra luchtdroging boven de mestband). Sinds oktober 2020 is er een nieuwe versie van het wettelijk voorgeschreven rekenprogramma (Aerius calculator). Voor de volledigheid is ook met de nieuwe versie van het rekenprogramma een berekening gemaakt en daaruit blijkt dat het project ook met de nieuwe versie van het rekenprogramma niet leidt tot significant negatieve effecten op omliggende stikstofgevoelige natuur.
Het college heeft daarom gebruik gemaakt van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] om het bouwen ten behoeve van dierplaatsen toch mogelijk te maken en heeft de omgevingsvergunning voor deze activiteit verleend.
6.
Het veranderen van de inrichting (e-activiteit)
6.1
Standpunt eiser
Eiser stelt dat ten onrechte geen m.e.r. is opgesteld. Eiser betwijfelt de onderzoeksresultaten van het college voor wat betreft de emissies van ammoniak, geur en fijnstof. Volgens hem voldoet het bedrijf van vergunninghoudster nu al niet aan de voorschriften van de huidige vergunning. Hij ervaart een steeds groter wordende overlast, vooral van stof. Eiser wijst op het vereiste dat BBT had moeten worden toegepast.
6.2
Toetsingskader m.e.r.
Op grond van artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. en gelet op de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. dient er een m.e.r. te worden gemaakt als sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu op relevante criteria waaronder de activiteiten worden ondernomen. Hiervoor dient op grond van artikel 7.17, derde lid, van de Wet milieubeheer rekening te worden gehouden met de aangegeven omstandigheden, zoals beschreven in bijlage III bij Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2012, L 26). In bijlage III bij die richtlijn zijn de volgende criteria genoemd: de kenmerken van de projecten, de plaats van de projecten en de kenmerken van het potentiële effect. [2]
6.3
Standpunt college m.e.r.
Het college stelt dat uitgegaan mocht worden van het m.e.r.-besluit van 17 januari 2019 waarin werd geoordeeld dat er geen m.e.r. hoefde te worden gemaakt, omdat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en er geen reden is om dit besluit te herzien. Daartoe stelt het college het volgende.
Voor de inrichting is op 2 december 2008 een vergunning verleend voor het houden van 54.000 legkippen in 3 stallen in een volièresysteem met warmtewisselaar 30%. De aangevraagde wijziging betreft het verhogen van het dierenwelzijn van de dieren door alle 3 de bestaande stallen te voorzien van een overdekte uitloop. Het aantal dieren neemt iets af tot 53.190.
De stallen zijn voorzien van een volièrehuisvestingssysteem met strooiselschuif en
warmtewisselaar 13% in plaats van een warmtewisselaar 30% Door het plaatsen van een
strooiselschuif dient in het kader van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant de stal meteen te voldoen aan de nieuwe emissie-eisen en wordt het volièresysteem E2.11.1 gewijzigd in E2.11.2.1 (volièrestalsysteem met extra luchtdroging boven de mestband).
Daarnaast wordt vergunning aangevraagd voor een nieuwe werktuigenberging met mestopslag ter vervanging van de oude en een nieuwe kadaverkelder ten behoeve van de opslag van dode dieren in afwachting van afvoer naar de destructor.
Als gevolg van de beoogde wijziging neemt ten opzichte van de geldende vergunning de ammoniakemissie af van 7.560 kg/jaar naar 4.999,86 kg/jaar.
De emissie van fijnstof neemt iets af van 2.457 kg/jaar naar 2.420,145 kg/jaar (zie de gewijzigde dierentabel d.d. 4 februari 2020). Per 1 oktober is de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd. Bij een combinatie van technieken in de pluimveehouderij dient vanaf deze datum het rekenmodel Vee-combistof gebruikt te worden. Het met dit model berekende reductiepercentage blijft 30% De fijnstofemissie vanuit de inrichting verandert door deze wijziging niet.
De emissie van geur neemt iets af van 18.360 Oue/s (odour units per seconde) naar 18.084,6 Oue/s, als gevolg van de (kleine) vermindering van het aantal dieren.
Het college concludeert dat de wijziging geen nadelige gevolgen voor het milieu met zich brengt en dat geen m.e.r. hoeft te worden opgesteld.
6.4
Toetsingskader BBT
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo staat de definitie van de beste beschikbare technieken (BBT): “Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.”
Artikel 2.14, eerste lid, onder c, van de Wabo schrijft voor dat het bevoegd gezag bij het verlenen van de omgevingsvergunning milieu in acht moet nemen dat het bedrijf BBT toepast. Artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Regeling omgevingsrecht (Ror, artikel 9.2 t/m 9.4) geven aan hoe BBT wordt bepaald. Artikel 9.2 Ror zegt dat het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende BBT rekening moet houden met:
- de relevante BBT-conclusies; en
- Nederlandse informatiedocumenten over BBT die zijn opgenomen in de bijlage bij de regeling.
6.5
Standpunt college BBT
Het college stelt dat er geen aanleiding is voor weigering van de vergunning, omdat de beoogde situatie minder uitstoot oplevert en voldoet aan alle eisen van luchtkwaliteit en BBT.
7.
Oordeel rechtbank t.a.v. afwijken bestemmingsplan en veranderen inrichting
Het college stelt gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor weigering van de omgevingsvergunning, omdat de beoogde situatie minder uitstoot van ammoniak, geur en fijnstof oplevert en voldoet aan de eisen van luchtkwaliteit en BBT. De rechtbank heeft, in navolging van de voorzieningenrechter, geen reden om te twijfelen aan de resultaten van de onderzoeken en berekeningen die in opdracht van het college en vergunninghoudster zijn gemaakt, te meer nu deze niet met deskundige tegenrapporten zijn bestreden. De enkele stelling van eiser, dat hij de aan de vergunningverlening ten grondslag gelegde rapporten en berekeningen niet gelooft, is onvoldoende. Eiser stelt dat hij in de afgelopen jaren steeds meer overlast is gaan ervaren, maar die gestelde overlast zou als gevolg van deze omgevingsvergunning juist moeten afnemen. Het aantal legkippen neemt immers iets af en uit de rapporten volgt dat de overdekte uitlopen niet meer emissie van fijnstof veroorzaken. Eisers vrees voor een verdergaande beperking van de mogelijkheden op zijn eigen perceel als gevolg van deze omgevingsvergunning, acht de rechtbank niet geobjectiveerd en niet reëel. Dit betekent dat het college de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen met toepassing van artikel 3.3.1 van het bestemmingsplan omdat er geen toename plaatsvindt van de ammoniakemissie ten opzichte van de bestaande situatie. Ook was er geen reden om de gevraagde vergunning voor het veranderen van een inrichting te weigeren omdat geen van de (weigerings)gronden van artikel 2.14 van de Wabo zich voordoet aangezien er geen sprake is van nadelige gevolgen voor het milieu en de BBT wordt toegepast.
Nu niet is gebleken dat sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, is de rechtbank bovendien van oordeel dat het college het m.e.r.-besluit van 17 januari 2019 niet hoefde te herzien.
8.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
De rechtbank begrijpt dat eiser het gevoel heeft dat hij wordt dwars gezeten door het college, terwijl vergunninghoudster alle medewerking lijkt te krijgen. Eiser voelt zich hierdoor benadeeld. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gevoel, wat daar ook van zij, in deze procedure geen rol kan spelen. Het college moest deze aanvraag van vergunninghoudster toetsen aan de huidige relevante wet- en regelgeving. Nu voldoende is aangetoond dat daaraan wordt voldaan, heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning kunnen verlenen.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. De procedures die eiser in het verleden heeft gevoerd over zijn perceel [adres 2] gingen over de planologische (on)mogelijkheid om daar een bedrijfswoning ten behoeve van een varkenshouderij te vestigen. Dat is een beduidend andere situatie, die ook een andere beoordeling vergt, dan de wijziging van een pluimveebedrijf, zoals hier aan de orde is.
9.
Conclusie
Aangezien de beroepsgronden van eiser niet slagen, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, voorzitter, en mr. T. Peters en mr. G.M.J. Kok, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 22 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Omdat de voorzitter niet in de gelegenheid is om de uitspraak te tekenen, wordt de uitspraak getekend door mr. T. Peters.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.AbRS 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2463.