ECLI:NL:RBZWB:2021:458

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
AWB- 20_9300 + 20_9596 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor pluimveebedrijf en kadaverkelder

Op 4 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken van verzoekers tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen. De verzoekers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. F.G. van Dam, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 1 oktober 2020, waarbij een omgevingsvergunning is verleend aan vergunninghoudster voor het exploiteren van een pluimveebedrijf en het realiseren van een kadaverkelder. De verzoekers hebben tevens verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 21 januari 2021 zijn de verzoeken besproken. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is bij de beoordeling van de verzoeken, aangezien de omgevingsvergunning van rechtswege geschorst is en vergunninghoudster gebruik wil maken van de verleende vergunning.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verzoeken om voorlopige voorziening niet kunnen slagen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht de omgevingsvergunning heeft verleend, omdat de wijziging van de inrichting geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu met zich brengt. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoekers, waaronder de noodzaak van een milieueffectrapportage en de gevolgen voor de ammoniakemissie, geur en fijnstof, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vergunninghoudster voldoet aan de eisen van de Wet milieubeheer en de Wet geurhinder en veehouderij. De verzoeken om voorlopige voorziening zijn afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/9300 en 20/9596 WABOM VV
uitspraak van 4 februari 2021 van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

1.[verzoeker 1] , te [woonplaats] ,

verzoeker in de zaak 20/9300,

2.[verzoeker 2] , te [woonplaats] ,

verzoeker in de zaak 20/9596,
gemachtigde: mr. F.G. van Dam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster], te [plaatsnaam] , vergunninghoudster,
gemachtigde: mr. F.A. Sluiter.
Procesverloop
Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 1 oktober 2020 van het college (bestreden besluit) over het verlenen van een omgevingsvergunning aan vergunninghoudster. Deze beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd onder de nummers 20/9301 ( [verzoeker 1] ) en 20/9597 ( [verzoeker 2] ).
Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn besproken ter zitting in Breda op 21 januari 2021. Daarbij was verzoeker [verzoeker 1] aanwezig. Ook verzoeker [verzoeker 2] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] . Hij heeft meegebracht [naam 1] van de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (OMWB). Namens vergunninghoudster waren aanwezig [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door hun gemachtigde. Zij hebben meegebracht [naam 4] van [naam bedrijf] .
Overwegingen
1.
Feiten en omstandigheden
Vergunninghoudster exploiteert een pluimveebedrijf aan de [adres] in [plaatsnaam] . Het huisnummer van de bedrijfswoning aan [straatnaam] is nummer [huisnummer] . De kippenstal (het bedrijfsgebouw) heeft nummer [huisnummer + toevoeging] in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) van het kadaster. Op het bedrijf van vergunninghoudster worden leghennen gehuisvest.
Voor de inrichting is op 2 december 2008 een vergunning verleend voor het in werking zijn van een pluimveehouderij. De vergunning is verleend voor het houden van 54.000 legkippen in drie stallen in een volièresysteem met warmtewisselaar 30%. Verder is op 29 maart 2016 een milieuneutrale wijziging verleend voor de inrichting.
Op 30 januari 2019 heeft vergunninghoudster bij het college een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag betreft een kleine afname van het aantal te houden leghennen (tot 53.190), en het realiseren van drie overdekte uitlopen aan de bestaande stallen voor het verhogen van het dierenwelzijn. Ook wordt er een kadaverkelder gerealiseerd voor de opslag van dode dieren in afwachting van afvoer naar de destructor.
Daarnaast wordt de bestaande loods vervangen door een nieuwe loods op een andere locatie binnen de inrichting (nieuwe werktuigenberging met 75 m2 mestopslag).
Op 21 maart 2019 is de aanvraag aangevuld met een aanvraag OBM natuur (omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor natuur). Op 12 augustus 2019 is de aanvraag voor die activiteit weer ingetrokken. Vergunninghoudster heeft bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant een separate aanvraag ingediend voor een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) ten behoeve van de voorgenomen wijziging van de inrichting.
Op 25 oktober 2019 heeft het college een ontwerpbesluit genomen dat vervolgens voor zes weken ter inzage is gelegd. Onder anderen verzoekers hebben een zienswijze ingediend.
Verzoekers zijn allebei als belanghebbende aangemerkt. Verzoeker [verzoeker 1] is eigenaar van het perceel aan de [adres] in [plaatsnaam] . Verzoeker [verzoeker 2] is eigenaar van het perceel aan de [adres] in [plaatsnaam] . Hun percelen bevinden zich op korte afstand van het bedrijf en het is aannemelijk dat zij op hun percelen gevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden. Verder kan een verandering in het bedrijf van vergunninghoudster invloed hebben op de mogelijkheden en waarde van hun percelen.
Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft vergunninghoudster de aanvraag op onderdelen gewijzigd en aangevuld. Het college heeft naar aanleiding van de wijzigingen op 14 mei 2020 een tweede ontwerpbesluit genomen en ter inzage gelegd. Opnieuw hebben verzoekers een zienswijze ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft het college, onder weerlegging van de zienswijzen, besloten:
  • Af te wijken van de regels van het bestemmingsplan op grond van het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1⁰ van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang met artikel 3.3.1 van het bestemmingsplan Buitengebied (Veegplan 1);
  • De omgevingsvergunning milieu (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo) en bouwen (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo) te verlenen;
  • Dat bij de aanvraag ingediende en gewaarmerkte stukken deel uitmaken van de vergunning;
  • Dat het beoordelingsverslag met inhoudelijke overwegingen deel uitmaakt van de vergunning;
  • Dat aan de vergunning de voorschriften en/of voorwaarden zijn verbonden die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte bijlagen.
Verzoekers hebben binnen de beroepstermijn bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Daarom treedt het bestreden besluit niet in werking voordat op hun verzoeken is beslist (artikel 6.1, derde lid, van de Wabo).
2.
Spoedeisend belang
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter is met partijen van oordeel dat er een spoedeisend belang is bij de beoordeling van deze verzoeken om voorlopige voorziening. De omgevingsvergunning is immers van rechtswege geschorst en vergunninghoudster wil gebruik maken van de aan haar verleende vergunning.
3.
Geen kortsluiting
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek is gedaan hangende beroep en van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) vloeit voort dat aan de voorzieningenrechter aanzienlijke vrijheid toekomt bij de toepassing van deze bevoegdheid. [1]
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker [verzoeker 2] aangegeven dat zij in de hoofdzaak een tegenrapport gaat indienen. De voorzieningenrechter ziet hierin een beletsel om direct uitspraak te doen in de hoofdzaken, omdat dit tegenrapport redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal daarom alleen uitspraak doen op de verzoeken om voorlopige voorziening.
4.
Ingetrokken gronden
Ter zitting heeft verzoeker [verzoeker 1] desgevraagd aangegeven dat enkele van zijn gronden geen verdere bespreking behoeven. De voorzieningenrechter stelt vast dat het gaat om de gronden die zien op de nummering [adres] , voorgaande procedures over [straatnaam] [huisnummer] en de gestelde onzorgvuldigheid vanwege twee rectificaties in het huis-aan-huisblad.
5.
Grondslag omgevingsvergunning
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt - voor zover van belang - dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: (a) het bouwen van een bouwwerk, (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en (e) het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.
6.
Wet natuurbescherming (Wnb)
6.1
Standpunt [verzoeker 2]
Volgens verzoeker [verzoeker 2] is onduidelijk wat de status is van de aangevraagde vergunning op grond van de Wnb.
6.2
Standpunt college
Het college stelt in reactie hierop dat de status niet onduidelijk is. Het bestreden besluit heeft geen betrekking (meer) op de activiteit natuur. De activiteit natuur wordt beoordeeld door het college van gedeputeerde staten. Het college wijst erop dat het op deze manier loskoppelen van een aangehaakte verklaring van geen bedenkingen volgens de rechtspraak van de AbRS is toegestaan. [2] Er is geen sprake van het verplicht aanhaken van een vergunning op grond van de Wnb (artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht).
6.3
Beoordeling
Ter zitting is door de gemachtigde van verzoeker [verzoeker 2] bevestigd dat het loskoppelen in dit geval inderdaad mag. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter behoeft deze grond geen verdere bespreking, aangezien de activiteit natuur geen onderdeel uitmaakt van de aan haar ter beoordeling voorliggende omgevingsvergunning. Dit brengt tevens met zich dat het antwoord op de vraag of de betrokken normen van de Wnb strekken tot bescherming van verzoekers belangen (relativiteitsvereiste), in het midden kan blijven.
7.
Het afwijken van het bestemmingsplan
7.1
Standpunt college
Het college heeft de aanvraag getoetst aan het bestemmingsplan ‘Buitengebied, Veegplan 1’. Daarin is de locatie bestemd als ‘Agrarisch-1’ met de aanduiding ‘bouwvlak’ en de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’.
In artikel 3.2.3 ‘Bebouwing ten behoeve van dierplaatsen’ is bepaald dat het niet is toegestaan om te bouwen ten behoeve van dierplaatsen. Het bouwen van de drie overdekte uitlopen, binnen het bouwvlak, is dus in strijd met de regels van dit bestemmingsplan.
In artikel 3.3.1 van het bestemmingsplan is echter een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid opgenomen. Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3.2.3 teneinde het bouwen ten behoeve van dierplaatsen mogelijk te maken, mits aan de volgende voorwaarden, voor zover hier van belang, wordt voldaan: a. er vindt geen toename plaats van de ammoniakemissie vanaf het agrarische bedrijf ten opzichte van de bestaande situatie.
Volgens het college blijkt uit de overgelegde stukken dat er geen toename plaatsvindt van de ammoniakemissie vanaf het agrarische bedrijf ten opzichte van de bestaande situatie.
De ammoniakemissie neemt af. Het college heeft daarom gebruik gemaakt van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, Veegplan 1’ om het bouwen ten behoeve van dierplaatsen toch mogelijk te maken en heeft de omgevingsvergunning voor deze activiteit verleend.
7.2
Standpunt [verzoeker 2]
stelt dat in het bestreden besluit ten onrechte wordt uitgegaan van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, Veegplan 1’ als toetsingskader. Op 1 februari 2018 heeft de gemeenteraad van de gemeente Drimmelen dit bestemmingsplan vastgesteld. [verzoeker 2] is tegen dit besluit in beroep gegaan en heeft onder meer zorgen geuit over de mogelijkheid in het plan om een vrije uitloop van kippen te realiseren. In die procedure heeft de raad toegelicht dat het niet de bedoeling was om extra omschakelingsmogelijkheden met bijbehorende milieueffecten te creëren.
De AbRS heeft de besluiten tot vaststelling van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, Veegplan 1’ vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming ‘Agrarisch-1’ en de aanduidingen ‘bouwvlak’ en ‘intensieve veehouderij’ voor het perceel [adres] . [3] Als gevolg hiervan moet voor de locatie waar het in deze zaak over gaat worden teruggevallen op het bestemmingsplan ‘Buitengebied’. Daarin is intensieve veehouderij gedefinieerd als agrarisch veehouderijbedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt.
7.3
Beoordeling
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter stelt het college terecht dat op het moment van vergunningverlening (1 oktober 2020) het bestemmingsplan ‘Buitengebied, Veegplan 1’ voor deze locatie wel gold. Pas in de uitspraak van 7 oktober 2020 heeft de AbRS dit plandeel vernietigd. Het Veegplan is dus terecht als toetsingskader gehanteerd.
Dat in de uitspraak van de AbRS van 13 november 2019 een voorlopige voorziening was getroffen, maakt dat niet anders. Deze voorziening bepaalde immers dat ter plaatse geen omschakeling naar een bedrijfsvoering, die niet in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt, is toegestaan. Deze voorziening ziet dus op het verbieden van vrije uitloop, zoals vergunninghoudster eerst beoogde, en niet op het verbieden van de in geding zijn overdekte uitlopen. De voorzieningenrechter kan het college volgen in het standpunt dat bij overdekte uitlopen de bedrijfsvoering nog steeds geheel of in overwegende mate in de gebouwen plaatsvindt. In dat kader acht de voorzieningenrechter van belang dat ter zitting van de zijde van vergunninghoudster is toegelicht dat de uitlopen ook gebouwen zijn, omdat deze voor mensen toegankelijk en door drie wanden omsloten zijn, met aan de “open” kant volledig afsluitbaar windbreekgaas.
8.
Milieugevolgen
8.1
Standpunt [verzoeker 2]
Volgens verzoeker [verzoeker 2] dient in dit geval een milieueffectrapportage (m.e.r.) te worden opgesteld. Bij besluit van 17 januari 2019 is geoordeeld dat geen m.e.r. hoeft te worden opgesteld, maar dit oordeel berust op onjuiste uitgangspunten en de vergunningaanvraag is nadien gewijzigd, zo stelt verzoeker. In de m.e.r. beoordeling is voor wat betreft geur aangesloten bij een V-Stacks berekening van 25 april 2018 en voor fijnstof bij een berekening van 12 april 2018. Op deze onderdelen is de aanvraag gewijzigd en zijn nieuwe rapporten overgelegd die in het kader van de m.e.r-beoordeling niet zijn onderzocht. Verder is het GGD-advies van 20 december 2018 gebruikt terwijl dat advies berust op oude gegevens.
Verzoeker [verzoeker 2] wijst op het rapport “Effecten reducerende technieken op emissies bij biologisch gehouden pluimvee” van maart 2015 opgesteld door Wageningen UR Livestock Research en stelt dat grote vraagtekens moeten worden geplaatst bij de aannames in het bestreden besluit dat de emissies van ammoniak, geur en fijnstof niet zullen toenemen. Uit het rapport blijkt dat niet alleen naar het aantal dieren moet worden gekeken, maar vooral ook naar de vergroting van het emitterend oppervlak. Dat is ten onrechte bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet gebeurd. Ook is voorbij gegaan aan het feit dat een overdekte uitloop, die niet meetelt voor het aantal dieren in de stal, een verhoging van de emissie van fijnstof per dier kan geven. Het pluimveebedrijf heeft belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zoals de uitstoot van zwevende deeltjes, geur en ammoniak, en tevens voor de volksgezondheid, nu er gezondheidsrisico’s vanwege zoönosen en endotoxinen zijn geïdentificeerd.
[verzoeker 2] bestrijdt dat sprake zou zijn van een afname van ammoniakemissie, omdat nagelaten is de effecten te onderzoeken van de vergroting van het emitterend oppervlak. Verder is de Aerius berekening waarop het college zich baseert niet representatief, omdat deze berekeningen volgens de laatste inzichten onvoldoende betrouwbaar zijn. Ook de berekeningen ten aanzien van de emissie van geur en fijnstof (zwevende deeltjes) worden door [verzoeker 2] bestreden.
8.2
Standpunt [verzoeker 1]
Ook verzoeker [verzoeker 1] stelt dat ten onrechte geen m.e.r. is opgesteld. Naar zijn mening had dat destijds bij de oorspronkelijke vergunning al gemoeten. Hij betwijfelt ook de onderzoeksresultaten van het college voor wat betreft de emissies van ammoniak, geur en fijnstof. Hoe groter het bebouwd oppervlak en hoe meer bedrijfsactiviteiten in de open lucht plaatsvinden, hoe groter de uitstoot, is zijn redenering. Ook wijst hij op het vereiste dat de best beschikbare techniek (BBT) had moeten worden toegepast.
8.3
Toetsingskader m.e.r.
Op grond van artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit m.e.r. en gelet op de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. dient er een m.e.r. te worden gemaakt als sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu op relevante criteria waaronder de activiteiten worden ondernomen. Hiervoor dient op grond van artikel 7.17, derde lid, van de Wet milieubeheer rekening te worden gehouden met de aangegeven omstandigheden, zoals beschreven in bijlage III bij Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2012, L 26). In bijlage III bij die richtlijn zijn de volgende criteria genoemd: de kenmerken van de projecten, de plaats van de projecten en de kenmerken van het potentiële effect. [4]
8.4
Standpunt college
Het college stelt dat uitgegaan mocht worden van het m.e.r.-besluit van 17 januari 2019 waarin werd geoordeeld dat er geen m.e.r. hoefde te worden gemaakt, omdat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en er geen reden is om dit besluit te herzien. Daartoe stelt het college het volgende.
Voor de onderhavige inrichting is op 2 december 2008 een vergunning verleend voor het houden van 54.000 legkippen in 3 stallen in een volièresysteem met warmtewisselaar 30%. De aangevraagde wijziging betreft het verhogen van het dierenwelzijn van de dieren door alle 3 de bestaande stallen te voorzien van een overdekte uitloop. Het aantal dieren neemt iets af tot 53.190.
De stallen zijn voorzien van een volièrehuisvestingssysteem met strooiselschuif en
warmtewisselaar 13% in plaats van een warmtewisselaar 30% Door het plaatsen van een
strooiselschuif dient in het kader van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant de stal meteen te voldoen aan de nieuwe emissie-eisen en wordt het volièresysteem E2.11.1 gewijzigd in E2.11.2.1 (volièrestalsysteem met extra luchtdroging boven de mestband).
Daarnaast wordt vergunning aangevraagd voor een nieuwe werktuigenberging met mestopslag ter vervanging van de oude en een nieuwe kadaverkelder ten behoeve van de opslag van dode dieren in afwachting van afvoer naar de destructor.
Als gevolg van de beoogde wijziging neemt ten opzichte van de geldende vergunning de ammoniakemissie af van 7.560 kg/jaar naar 4.999,86 kg/jaar.
De emissie van fijnstof neemt iets af van 2.457 kg/jaar naar 2.420,145 kg/jaar (zie de gewijzigde dierentabel d.d. 4 februari 2020). Per 1 oktober is de Regeling beoordeling luchtkwaliteit gewijzigd. Bij een combinatie van technieken in de pluimveehouderij dient vanaf deze datum het rekenmodel Vee-combistof gebruikt te worden. Het met dit model berekende reductiepercentage blijft 30% De fijnstofemissie vanuit de inrichting verandert door deze wijziging niet.
De emissie van geur neemt iets af van 18.360 Oue/s (odour units per seconde) naar 18.084,6 Oue/s, als gevolg van de vermindering van het aantal dieren.
Het college concludeert dat de wijziging geen nadelige gevolgen voor het milieu met zich brengt en dat geen m.e.r. hoeft te worden opgesteld.
8.5
Ammoniak
Het college heeft berekend dat de ammoniakemissie fors afneemt (-33%) van 7.560 kg/jaar op basis van de oude vergunning naar 4.999,86 kg/jaar op basis van de nieuwe vergunning. Deze berekening baseert het college op de Aerius-berekening van 15 februari 2020. Dit is het gevolg van het toepassen van de BBT, namelijk een volièrestalsysteem E2.11.2.1 (volièrestalsysteem met extra luchtdroging boven de mestband).
Voor wat betreft de ammoniakemissie uit dierenverblijven vormen de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) en de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) het toetsingskader.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Rav worden voor de berekening van de ammoniakemissie van een veehouderij de emissiefactoren toegepast die zijn opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling. Voor het stalsysteem E.2.11.2.1 geldt een emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar van 0,055.
Voor dit stalsysteem geldt ook eindnoot 11 van bijlage I bij de Rav, waarin staat:
“11. Bij een huisvestingssysteem bij de hoofdcategorieën kippen en kalkoenen waar een overdekte uitloop aanwezig is, geldt de emissiefactor voor het huisvestingssysteem inclusief uitloop als de oppervlakte van de uitloop geen deel uitmaakt van het op grond van het Besluit houders van dieren vereiste leefoppervlak.”
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college dan ook terecht niet het emitterend oppervlak bij de beoordeling van de ammoniakemissie betrokken. De emissiefactoren per stalsysteem zijn immers dwingend voorgeschreven in bijlage I van de Rav.
Ten aanzien van de Aerius-berekening heeft te gelden dat namens vergunninghoudster is toegelicht dat er sinds oktober 2020 een nieuwe versie van het wettelijk voorgeschreven rekenprogramma is (Aerius calculator). Voor de volledigheid is ook met de nieuwe versie van het rekenprogramma een berekening gemaakt en daaruit blijkt dat het project ook met de nieuwe versie van het rekenprogramma niet leidt tot significant negatieve effecten op omliggende stikstofgevoelige natuur.
8.6
Geur
Voor wat betreft de geurhinder uit dierenverblijven vormen de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) het toetsingskader.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wgv vormt die wet het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geurhinder die zal worden veroorzaakt door een veehouderij. Dit toetsingskader is nader uitgewerkt in de Rgv. In artikel 3 van de Wgv is geregeld bij welke geurbelasting op een geurgevoelig object de omgevingsvergunning moet worden geweigerd. In artikel 2, eerste lid van de Rgv is bepaald dat deze geurbelasting moet worden berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010. Op grond van het vijfde lid is de geuremissie vanuit een veehouderij de som van de voor de verschillende diercategorieën, gehouden in de onderscheiden dierenverblijven, berekende aantallen Oue/s per dier. Op grond van het zesde lid is het aantal Oue/s per dier van een diercategorie, het aantal dieren van die diercategorie vermenigvuldigd met de daarvoor in bijlage 1 opgenomen geuremissiefactor.
Het college stelt dat de geuremissie iets afneemt van 18.360 Oue/s naar 18.084,6 Oue/s, als gevolg van de kleine vermindering van het aantal dieren. De geurhinder, die afkomstig is van de inrichting, is getoetst aan de normen voor de geurbelasting en de afstandseisen uit de Wgv. Wanneer in de gevraagde situatie aan de normen voor de geurbelasting en/of afstands-eisen wordt voldaan, dan vormt geurhinder uit dierenverblijven geen weigeringsgrond voor de aanvraag, zo stelt het college in het bestreden besluit. De inrichting is gelegen in het buitengebied van de gemeente Drimmelen. In de directe omgeving van de inrichting liggen een aantal verspreid liggende (burger)woningen van derden. De dichtstbijzijnde woningen zijn de woningen aan de [straatnaam] [huisnummer] en [huisnummer] en liggen op circa 90 respectievelijk 100 meter tot de stallen/uitloop. De afstand tot de rand van de bebouwde kom van [plaatsnaam] bedraagt circa 300 meter.
Als gevolg van de gevraagde veranderingen wijzigt de mechanische ventilatie van de stallen niet. De uitloopopeningen in de gevel naar de overdekte uitloop zijn zodanig gedimensioneerd en functioneren in relatie tot de bestaande inlaatventielen zodanig dat deze niet als uitlaatopening, maar als inlaatopening fungeren, zie hiervoor de technische onderbouwing waarborg dimensionering onderdruk. In deze beschouwing is de uitvoering van de overdekte uitloop als potentieel emissiepunt niet meegenomen. Om te voorkomen dat de overdekte uitloop als afzonderlijke bron buiten de stalventilatie om kan gaan emitteren heeft het college een aantal extra voorschriften omtrent de uitvoering hiervoor opgenomen.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college terecht de geuremissiefactor van bijlage I bij de Rgv in acht genomen en ook hier terecht niet het emitterend oppervlak bij de beoordeling van de geuremissie betrokken. Uit de gebruikshandleiding V-Stacks volgt dat een overdekte uitloop niet meetelt voor de berekening van de geurbelasting in verband met het mechanische ventilatiesysteem en de constante onderdruk.
Van het voorgeschreven rekenprogramma V-Stacks vergunning is na de vergunningverlening ook een nieuwe versie beschikbaar gekomen. Vergunninghoudster heeft voor de volledigheid ook met de nieuwe versie geurberekeningen gemaakt. Hieruit blijkt dat de aanvraag voldoet aan de geurnormen. Er is sprake van een (kleine) afname van de geurbelasting om de omliggende geurgevoelige objecten.
8.7
Fijnstof
Voor zover het de toepassing van de BBT in de dierenverblijven betreft, is de aanvraag getoetst aan het Besluit emissiearme huisvesting, de Wabo (artikel 2.22, derde lid) en het Bor (artikelen 5.3 en 5.4).
Het college stelt ten aanzien van de uitstoot van fijnstof in het bestreden besluit als volgt. Voor diercategorieën waarvoor het redelijk is om emissie-eisen te stellen voor zwevende deeltjes (PM10) zijn maximale emissiewaarden opgenomen in het Besluit emissiearme huisvesting. Het besluit geeft een goed beeld van de 'stand der techniek'. Het principe van het besluit is dat alleen huisvestingssystemen met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde zijn toegestaan. De diercategorie en het tijdstip waarop het dierenverblijf is opgericht bepalen of en welke maximale emissiewaarde van toepassing is. Wanneer een huisvestingsysteem voldoet aan de in het Besluit emissiearme huisvesting gestelde eisen kan ervan worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een voor de inrichting in aanmerking komende BBT is. Wanneer op basis van dit besluit geen maximale emissiewaarde van toepassing is moet elk huisvestingssysteem worden aangemerkt als de BBT.
Voor wat betreft de toetsing van zwevende deeltjes (PM10) op basis van het Besluit emissiearme huisvesting stelt het college het volgende. Voor bestaande stallen opgericht voor 1 juli 2015 zijn geen maximale emissiewaarden voor zwevende deeltjes opgenomen. Voor volièrestallen voor leghennen van na deze datum is in bijlage 2 een emissie-eis van 46 g/dier/jaar opgenomen. Voor volièrehuisvesting van leghennen geldt een emissiefactor van 65 g/dier/jaar. Middels het toepassen van de warmtewisselaar 13% in combinatie met de strooiselschuif wordt een reductie van 30% gerealiseerd (zie bijlage 1, per 1 oktober 2019 is deze bijlage vervangen door het rekenmodel vee-combistof. Het reductiepercentage van 30% wijzigt hierdoor niet). De emissie per dier bedraagt hiermee dan nog 45,5 g/dier/jaar en hiermee wordt dus aan de eis voor nieuwe stallen voldaan. Het college concludeert dat de dierenverblijven voor het onderdeel zwevende deeltjes voldoen aan de eisen van het Besluit emissiearme huisvesting.
Vergunninghoudster heeft voor de volledigheid nog fijnstofberekeningen gemaakt met de nieuwe versie van het rekenprogramma ISL3a, dat na de vergunningverlening beschikbaar is gekomen. Uit deze berekeningen volgt dat de aangevraagde situatie voldoet aan de geldende fijnstofnormen en dat ten opzichte van de huidige situatie sprake is van een afname van de fijnstofbelasting op de omliggende gevoelige objecten.
8.8
Gezondheid
Ten aanzien van gezondheidseffecten heeft het college zich laten adviseren door de GGD.
Uit het advies van 19 december 2018 komt naar voren dat geen informatie beschikbaar of bekend is over aangepaste emissiefactoren voor dieren met of zonder uitloop. Dit betekent dat ook de GGD vooralsnog dezelfde emissiefactoren hanteert voor stallen met of zonder uitloop. Op basis hiervan wordt onderschreven dat er geen toename is in emissies naar de omgeving. Uit het advies van de GGD volgt dat de aangevraagde wijzigingen met betrekking tot de risico's voor de volksgezondheid geen zodanige verhoogde risico's opleveren en dat de vergunning om die reden geweigerd zou moeten worden.
De voorzieningenrechter heeft op dit moment onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college de gevraagde omgevingsvergunning had moeten weigeren op grond van het voorzorgsbeginsel vanwege het gevaar voor de gezondheid van omwonenden. Verzoekers hebben niet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt dat het advies van de GGD van 19 december 2018 als achterhaald moet worden beschouwd. [5]
8.9
Conclusie ten aanzien van milieugevolgen
Het college stelt dat er geen aanleiding is voor weigering van de vergunning, omdat de beoogde situatie minder uitstoot van ammoniak, geur en fijnstof oplevert en voldoet aan de eisen van luchtkwaliteit en BBT. De voorzieningenrechter heeft op dit moment onvoldoende twijfel aan de onderzoeken en berekeningen die in opdracht van het college en vergunninghoudster zijn gemaakt, te meer nu deze niet met deskundige tegenrapporten zijn bestreden. Nu niet is gebleken dat sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, hoefde ook het m.e.r.-besluit van 17 januari 2019 niet te worden herzien.
De verwijzing van verzoeker [verzoeker 2] naar het rapport “Effecten reducerende technieken op emissies bij biologisch gehouden pluimvee” van Wageningen UR Livestock Research brengt de voorzieningenrechter vooralsnog niet aan het twijfelen aan de onderzoeksresultaten van het college, omdat dit gaat om biologisch gehouden pluimvee. Daarvan is in deze situatie geen sprake.
Dat [verzoeker 1] betwijfelt of al aan de ‘oude’ vergunning wordt voldaan is, wat daar ook van zij, een kwestie van handhaving en geen reden om de nieuw aangevraagde vergunning te weigeren. Overigens is de inrichting van vergunninghoudster een IPPC-installatie, als gevolg waarvan zij jaarlijks wordt gecontroleerd. Vergunninghoudster is op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer gehouden om voortdurend aan de stalbeschrijving te voldoen.
Nu de onderzoeksresultaten ten aanzien van de milieugevolgen onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden, ziet de voorzieningenrechter daarin geen aanleiding om de verleende omgevingsvergunning te schorsen.
9.
Beroep op het gelijkheidsbeginsel
Verzoeker [verzoeker 1] stelt dat het pluimveebedrijf sterk gegroeid is en dat dezelfde personen bezwaar hebben gemaakt waardoor de buren (hijzelf) hun bedrijf niet in stand konden houden. Door dit ‘laat-maar-waaien’-beleid is er een grote ongelijkheid gekomen in het behandelen van verzoeken om medewerking bij aanvragen. Zodoende is er volgens de aanvragers van nu geen ruimte om het bedrijf van [verzoeker 1] voort te zetten. Eerst moet hersteld worden wat in het verleden fout is gegaan, zo stelt hij.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. De procedures die [verzoeker 1] in het verleden heeft gevoerd over zijn perceel [adres] gingen over de planologische (on)mogelijkheid om daar een bedrijfswoning ten behoeve van een varkenshouderij te vestigen. Die procedures zijn afgerond en de besluitvorming is onherroepelijk. Het college moet nu de aanvraag van vergunninghoudster op zijn eigen merites beoordelen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Bij [verzoeker 1] ging het over een bedrijfswoning, bij vergunninghoudster om het veranderen van een inrichting (pluimveebedrijf).
10. Aangezien de verzoeksgronden niet slagen, zal de voorzieningenrechter de verzoeken afwijzen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 4 februari 2021 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl. De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.AbRS 2 juni 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM6469.
2.AbRS 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:803.
3.AbRS 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3857 en 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS: 2020:2364.
4.AbRS 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2463.
5.AbRS 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2522.