ECLI:NL:RBZWB:2021:3618

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 21_2484 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake verlaging bijstandsuitkering met 100% voor één maand

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die samen met zijn echtgenote en vier kinderen een bijstandsuitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. Dit besluit, genomen op 4 juni 2021, hield in dat de bijstandsuitkering met 100% werd verlaagd voor de duur van één maand, omdat verzoeker niet was verschenen voor de start van zijn re-integratietraject. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij door een coronabesmetting niet in staat was om te verschijnen en dat hij in een financiële noodsituatie verkeert.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker op 10 mei 2021 niet is verschenen voor de start van zijn re-integratietraject en dat hij geen bewijs heeft overgelegd van zijn coronabesmetting of die van zijn dochter. De rechter heeft geoordeeld dat verzoeker onvoldoende heeft aangetoond dat hij geen verwijt treft voor het niet verschijnen. Desondanks heeft de voorzieningenrechter ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verzoeker, waaronder zijn financiële situatie en de zorg voor zijn kinderen en zwangere echtgenote.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd is en heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De maatregel van 100% verlaging van de bijstandsuitkering is geschorst en verlaagd naar 25% van het uitkeringsbedrag voor de duur van één maand. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2484 PW VV

uitspraak van 16 juli 2021 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. R.W. de Gruijl
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 juni 2021 (bestreden besluit) waarbij het college bij wijze van maatregel de bijstandsuitkering met ingang van 10 mei 2021 met 100% heeft verlaagd voor de duur van één maand. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 14 juli 2021. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] . Zij heeft de zitting bijgewoond via videobellen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker en zijn echtgenote ontvangen sinds 3 januari 2019 een bijstandsuitkering. Zij hebben samen vier kinderen. Met ingang van 29 mei 2020 ontvangt verzoeker bijstand naar de norm van een alleenstaande in verband met de intrekking van de verblijfsvergunning van zijn echtgenote.
Bij besluit van 1 maart 2021 is de bijstandsuitkering ongewijzigd voortgezet, maar met de verplichting dat verzoeker zijn volledige medewerking verleent aan de uitvoering van het door hem ondertekende plan van aanpak. Verzoeker is erop gewezen dat indien hij de verplichtingen uit het plan van aanpak niet nakomt, dit gevolgen kan hebben voor zijn uitkering.
Op diezelfde dag is verzoeker aangemeld bij het re-integratietraject ‘De Groene Starter’ bij [naam sociaalwerkbedrijf] .
Op 13 april 2021 is verzoeker op intake geweest bij [naam sociaalwerkbedrijf] . Afgesproken werd dat hij met ingang van 22 april 2021 zou starten gedurende drie dagen per week.
Op 15 april 2021 is verzoeker meegedeeld dat hij op maandag 19 april 2021 zijn stageovereenkomst kan komen ondertekenen bij de personeelsadviseur.
Verzoeker is niet verschenen voor die afspraak. Op 20 april 2021 laat verzoeker weten dat hij op 19 april 2021 positief getest is op corona.
Op 30 april 2021 is verzoeker op de hoogte gesteld dat hij per 10 mei 2021 zal starten met zijn re-integratietraject bij [naam sociaalwerkbedrijf] .
Verzoeker is op 10 mei 2021 niet bij [naam sociaalwerkbedrijf] verschenen.
Bij brief van 12 mei 2021 is verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 20 mei 2021 over zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt. Hij is verzocht daarbij een aantal bewijsstukken mee te nemen, namelijk een bewijs van inschrijving als werkzoekende, bewijzen van door hem verrichte sollicitaties, en een bewijs van een positieve coronatest.
Verzoeker is niet op de afspraak verschenen.
Bij besluit van 20 mei 2021 is verzoeker meegedeeld dat hij zijn verplichtingen die gepaard gaan met het ontvangen van bijstand heeft geschonden door niet te verschijnen op de afspraak van 20 mei 2021. Het recht op uitkering is per 20 mei 201 opgeschort. Verzoeker is in de gelegenheid geboden het verzuim te herstellen door met de gevraagde bewijsstukken te verschijnen op de afspraak van 27 mei 2021. Verzoeker is erop gewezen dat indien hij daaraan geen gehoor geeft, zijn recht op bijstand kan worden ingetrokken per 20 mei 2021.
Verzoeker is niet verschenen op de afspraak van 27 mei 2021.
Bij besluit van 28 mei 2021 is de bijstandsuitkering per de opschortingsdatum (20 mei 2021), ingetrokken.
Bij besluit van 4 juni 2021 (bestreden besluit) is verzoeker meegedeeld dat het besluit van 28 mei 2021 onjuist is en daarom wordt ingetrokken. De bijstandsverlening wordt hervat onder oplegging van een maatregel van 100% voor de duur van één maand. De maatregel gaat in per 10 mei 2021. Reden voor het opleggen van een maatregel is dat verzoeker op 10 mei 2021 niet is verschenen bij de start van zijn re-integratietraject ‘De Groene Starter’ bij [naam sociaalwerkbedrijf] . Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan het geen gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en niet meewerken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het college is niet gebleken van omstandigheden die aanpassing van de maatregel rechtvaardigen.
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat hij door de stopzetting van de uitkering onvoldoende inkomen heeft om in zijn eigen levensonderhoud en dat van zijn echtgenote en vier kinderen te voorzien. Op zijn betaalrekening is een saldo van € 3,72 te zien. Energiebedrijf Engie verzoekt een openstaande rekening te betalen en dreigt met beëindiging van de aansluiting. Verzoeker voert aan dat hij niet kon meewerken aan re-integratie bij [naam sociaalwerkbedrijf] , omdat hij aan het uitzieken was. Hij was zelf positief getest op corona en kort daarna had één van zijn dochters corona. Daarbij is zijn echtgenote zwanger. Hij was om deze redenen niet in staat aanwezig te zijn bij de re-integratie. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de Participatiewet, voor zover hier van belang, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig het vijfde lid in ieder geval wegens het niet nakomen van de verplichting gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
Indien de betrokkene een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet is nagekomen, verlaagt het college op grond van het vijfde lid de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
De verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet is de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Terneuzen (Verordening). Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging op grond van artikel 10 van de Verordening 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
In artikel 18, negende lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college afziet van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Het college stemt op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet een op te leggen maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
5.
Overwegingen
5.1
Gelet op de aangevoerde financiële en persoonlijke omstandigheden neemt de voorzieningenrechter aan dat er sprake is van een spoedeisend belang.
5.2
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een belastend besluit zodat het aan verweerder als bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. De bewijslast rust daarom op het college.
Vast staat dat verzoeker op 10 mei 2021 niet is verschenen voor de start van zijn re-integratietraject bij [naam sociaalwerkbedrijf] . Niet in geschil is dat verzoeker wist dat hij op 10 mei 2021 geacht werd te starten met zijn traject bij [naam sociaalwerkbedrijf] en dat hij, zonder zich af te melden, niet verschenen is. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij niet op de afgesproken datum kón starten omdat hij op 19 april 2021 positief getest was op corona en nog aan het uitzieken was, en zijn dochter daarna ook corona heeft gekregen waardoor hij in quarantaine moest.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat verzoeker geen enkel verwijt treft, rust op verzoeker. De voorzieningenrechter stelt in dit kader vast dat verzoeker geen bewijs heeft overgelegd van een positieve corona-uitslag van zijn dochter, waaruit zou blijken dat verzoeker op de start van zijn traject op 10 mei 2021 geacht werd in quarantaine te zijn. Hiermee heeft verzoeker onvoldoende aangetoond dat hij niet in staat was op 10 mei 2021 bij [naam sociaalwerkbedrijf] te verschijnen. Bovendien had het op de weg van verzoeker gelegen om het college tijdig op de hoogte te stellen van eventuele coronabesmettingen in zijn gezin en het hierdoor niet kunnen verschijnen, zodat de startdatum van zijn re-integratietraject verzet zou kunnen worden.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding aan te nemen dat iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dit brengt mee dat het college in beginsel gehouden was de bijstand te verlagen met 100% gedurende één maand.
Verzoeker heeft vervolgens een beroep gedaan op de dringende redenen als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet. Volgens verzoeker nopen zijn aangetoonde nijpende financiële situatie, de zorg voor zijn vier kinderen en zijn (hoog)zwangere echtgenote tot afstemming van de opgelegde maatregel. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker aanvullend aangevoerd dat er een huisuitzetting is aangekondigd voor 20 juli 2021, dat verzoekers zwangere echtgenote uitgerekend is op 11 augustus 2021 en dat er inmiddels een tweede maatregel is opgelegd bij besluit van 30 juni 2021 waarbij de uitkering voor de duur van twee maanden is verlaagd met 100%.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college onvoldoende rekenschap heeft gegeven van deze omstandigheden en overweegt daartoe als volgt. Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3670, volgt uit de wetsgeschiedenis dat de invulling van het begrip dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden in het tiende lid van artikel 18 van de Participatiewet niet beperkt is tot de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel heeft voor de betrokkene gelet op diens persoonlijke omstandigheden, maar dat deze invulling ruimer is en mede een beoordeling omvat van de omstandigheden, de mogelijkheden en middelen van betrokkene. Deze invulling volgt ook uit het door de wetgever uitdrukkelijk voorgestane individualiseringsbeginsel bij een op te leggen maatregel. Dit betekent dat het begrip dringende redenen in overeenstemming met de wetsgeschiedenis van deze bepaling, anders en ruimer moet worden opgevat dan het begrip dringende redenen zoals tot uitdrukking komt in de vaste rechtspraak over toepassing van bijvoorbeeld artikel 18a, zevende lid, en artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet. Daarbij heeft het college, anders dan bij toepassing van de zojuist genoemde bepalingen, beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of, gelet op bijzondere omstandigheden, van dringende redenen sprake is.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich in het bestreden besluit bij de beoordeling van de dringende redenen onvoldoende rekenschap gegeven van het voornoemd toetsingskader. De vermelding in het bestreden besluit dat er bij het vaststellen van de maatregel geen omstandigheden zijn gebleken die een aanpassing van de maategel rechtvaardigen acht de voorzieningenrechter, gelet op het toetsingskader en de aangevoerde omstandigheden, ontoereikend. In de geschiedenis van de totstandkoming van het tiende lid van artikel 18 van de Participatiewet worden immers vergroting van de schuldproblematiek en huisuitzettingen uitdrukkelijk genoemd als bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen kunnen leiden (Kamerstukken II 2013/14, nr. 3, blz. 34 en zie ook ECLI:NL:CRVB:2020:1687).
Niet in geschil is dat het feit dat verzoeker geen geld heeft om zijn vaste lasten te betalen en dat er op zeer korte termijn een huisuitzetting is aangekondigd, een gevolg zijn van het gebrek aan middelen. Deze gevolgen zijn, mede gelet op het feit dat verzoeker vier kinderen heeft en een hoogzwangere echtgenote, zo ingrijpend dat het college niet, zonder nadere motivering, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat er geen sprake is van dringende redenen die nopen tot beperking of herroeping van de maatregel.
6.
Conclusie
6.1
Dit betekent dat het bestreden besluit naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet berust op een deugdelijke motivering en daarom naar verwachting in bezwaar geen stand zal houden. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst voor zover daarbij de maatregel tot 100% is opgelegd en de maatregel wordt verlaagd tot 25% van het uitkeringsbedrag van € 1.075,44 gedurende een maand.
De voorzieningenrechter weegt hierin mee dat verzoeker het opleggen van de maatregel had kunnen voorkomen door tijdig aan het college door te geven (onder overlegging van bewijzen) dat hij niet bij de start van zijn re-integratietraject aanwezig zou kunnen zijn vanwege coronabesmettingen binnen zijn gezin. In overleg met het college had een nieuwe startdatum afgesproken kunnen worden.
6.2
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
6.3
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,‑ en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit voor zover daarbij een maatregel van 100% gedurende 1 maand is opgelegd, tot 6 weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat de maatregel wordt verlaagd naar 25% van het maandelijkse uitkeringsbedrag gedurende een maand;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,00 aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Sambeek, griffier, op 16 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.