In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die samen met zijn echtgenote en vier kinderen een bijstandsuitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen. Dit besluit, genomen op 4 juni 2021, hield in dat de bijstandsuitkering met 100% werd verlaagd voor de duur van één maand, omdat verzoeker niet was verschenen voor de start van zijn re-integratietraject. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij door een coronabesmetting niet in staat was om te verschijnen en dat hij in een financiële noodsituatie verkeert.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker op 10 mei 2021 niet is verschenen voor de start van zijn re-integratietraject en dat hij geen bewijs heeft overgelegd van zijn coronabesmetting of die van zijn dochter. De rechter heeft geoordeeld dat verzoeker onvoldoende heeft aangetoond dat hij geen verwijt treft voor het niet verschijnen. Desondanks heeft de voorzieningenrechter ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verzoeker, waaronder zijn financiële situatie en de zorg voor zijn kinderen en zwangere echtgenote.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd is en heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De maatregel van 100% verlaging van de bijstandsuitkering is geschorst en verlaagd naar 25% van het uitkeringsbedrag voor de duur van één maand. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoeker.