In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De belanghebbende had eerder, op 23 maart 2021, een niet-ontvankelijk verklaring ontvangen van de rechtbank omdat hij het griffierecht niet had betaald. De belanghebbende diende op 14 april 2021 verzet in tegen deze uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende op 17 oktober 2020 een bedrag van € 48 had overgemaakt naar het Ministerie van Justitie en Veiligheid, maar dat dit bedrag was teruggestort. De rechtbank had eerder het beroep op betalingsonmacht van de belanghebbende afgewezen. Tijdens de zitting op 2 juli 2021 is de belanghebbende niet verschenen, ondanks dat hij tijdig was uitgenodigd.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de betaling van het griffierecht op 17 oktober 2020 binnen de gestelde termijn was gedaan. De terugstorting van het griffierecht door de rechtbank had geen invloed op de ontvankelijkheid van het beroep. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak ten onrechte was gedaan en dat het verzet gegrond was. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak vernietigd en het onderzoek in de zaak voortgezet. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen kosten waren die voor vergoeding in aanmerking kwamen.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.