In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van belanghebbende, [X] B.V., tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 7 februari 2018. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-betaling van het griffierecht. Belanghebbende had op 4 september 2017 het griffierecht voldaan, maar de Rechtbank had dit bedrag op 11 september 2017 teruggestort vanwege een beroep op betalingsonmacht. De Rechtbank wees het beroep op betalingsonmacht af en verklaarde het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van 7 februari 2018 ongegrond.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en vastgesteld dat de betaling van het griffierecht tijdig was geschied. De Hoge Raad oordeelde dat de terugbetaling van het griffierecht aan belanghebbende ten onrechte had plaatsgevonden, maar dat dit niet van invloed was op de ontvankelijkheid van het beroep. De Hoge Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het verzet gegrond verklaard. De Rechtbank dient het onderzoek voort te zetten in de stand waarin het zich bevond. Tevens heeft de Hoge Raad bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 501 dient te vergoeden.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier E. Cichowski.