ECLI:NL:RBZWB:2021:3365

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
AWB- 20_1051 en 20_5770 en 20_9001
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake last onder dwangsom voor recreatief nachtverblijf in strijd met bestemmingsplan

Op 2 juli 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een tussenuitspraak gedaan in een zaak waarin eiseres, een eigenaar van een woning, in beroep ging tegen meerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere. Deze besluiten betroffen het opleggen van lasten onder dwangsom vanwege het recreatief verhuren van haar hoofdwoning en bijgebouw, wat in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. Eiseres had eerder al bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van het college, waaronder een beslissing op bezwaar van 4 februari 2020 en een besluit van 22 september 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college bevoegd was om de lasten onder dwangsom op te leggen, maar heeft ook geconstateerd dat de motivering en onderbouwing van de invorderingsbeschikking van 24 november 2020 niet correct was. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om de gebreken in de besluiten te herstellen en heeft de verdere beslissing aangehouden tot de einduitspraak. De zaak betreft belangrijke juridische vragen over handhaving, het gebruik van woningen voor recreatieve doeleinden en de rechten van de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/1051, 20/5770 en 20/9001 GEMWT

tussenuitspraak van 2 juli 2021 van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiseres], te [plaatsnaam], eiseres,

gemachtigde: [gemachtigde],
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, het college.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 4 februari 2020 (bestreden besluit I) van het college over het opleggen van een tweede last onder dwangsom vanwege het recreatief verhuren van de hoofdwoning en het bijgebouw aan de [adres] in [plaatsnaam] (hierna: het perceel).
Daarnaast heeft eiseres beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 24 maart 2020 (bestreden besluit II) van het college over het opleggen van een derde last onder dwangsom.
Eiseres heeft rechtstreeks beroep ingesteld tegen het besluit van 22 september 2020 (bestreden besluit III) over het opleggen van een vierde last onder dwangsom.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 28 mei 2021. Namens eiseres was haar gemachtigde daarbij aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Kaan, [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2].
Tijdens deze zitting is ook de zaak BRE 20/1052 GEMWT behandeld.

Overwegingen

1. Feiten

Eiseres is eigenaar van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam]. Haar ouders wonen aan de [adres ouders] te [plaatsnaam].
Eerste last onder dwangsom
Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan eiseres, vanwege het recreatief verhuren van de hoofdwoning en het bijgebouw op het perceel. Het daartegen gerichte bezwaar van eiseres heeft het college bij beslissing op bezwaar van 31 augustus 2018 ongegrond verklaard. Eiseres heeft daar beroep tegen ingesteld en de rechtbank heeft dat beroep op 14 november 2019 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft het daartegen gerichte hoger beroep op 14 april 2021 ongegrond verklaard.
Tweede last onder dwangsom (BRE 20/1051 GEMWT)
Op 22 juni 2019, 26 juni 2019 en 13 juli 2019 hebben toezichthouders van het college controles uitgevoerd op het perceel. Het college heeft rapporten van bevindingen overgelegd die zijn opgesteld naar aanleiding van die controles.
Bij besluit van 30 juli 2019 (tweede last) heeft het college opnieuw een last onder dwangsom opgelegd aan eiseres, vanwege twee overtredingen:
  • het in strijd met artikel 17.1, onder a, van het bestemmingsplan “[bestemmingsplan]” gebruiken van de hoofdwoning voor recreatief nachtverblijf;
  • het in strijd met artikel 17.3.2, onder g, van het bestemmingsplan gebruiken van het bijgebouw voor recreatief nachtverblijf, zonder dat de hoofdwoning permanent bewoond wordt.
De hoogte van de dwangsom werd per bestemmingsplanbepaling vastgesteld op € 2.000,- per constatering dat niet aan de last werd voldaan, met een maximum van één constatering per week en een maximum van € 10.000,-.
Eiseres heeft daar op 8 augustus 2019 bezwaar tegen gemaakt.
Bij brieven van 15 augustus 2019, 21 augustus 2019, 26 augustus 2019, 3 september 2019, 12 september 2019, 16 september 2019, 20 september 2019 en 10 oktober 2019 heeft het college eiseres geïnformeerd dat tijdens controles op 13 augustus 2019, 19 augustus 2019, 22 augustus 2019, 30 augustus 2019, 5 september 2019, 12 september 2019, 19 september 2019, 27 september 2019, 1 oktober 2019 en 4 oktober 2019 is vastgesteld dat de overtredingen ten aanzien van zowel de hoofdwoning als het bijgebouw niet waren beëindigd en dat in totaal € 20.000,- aan dwangsommen zijn verbeurd. Het college heeft rapporten van bevindingen overgelegd die zijn opgesteld naar aanleiding van die controles.
Bij beschikking van 17 december 2019 heeft het college de verbeurde dwangsommen ingevorderd. De overtreding die zou zijn geconstateerd op 5 september 2019 is komen te vervallen. In plaats daarvan heeft het college vastgesteld dat bij een controle van 24 oktober 2019 is geconstateerd dat de overtredingen niet waren beëindigd. Het college heeft een rapport van bevindingen overgelegd dat is opgesteld naar aanleiding van die controle.
Eiseres heeft bij brief van 24 december 2019 gereageerd op de invorderingsbeschikking.
Bij bestreden besluit I heeft het college het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit en de invorderingsbeschikking ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daar op 10 februari 2020 beroep tegen ingesteld.
Derde last onder dwangsom (BRE 20/5770 GEMWT)
Op 24 oktober 2019 en op 6 november 2019 hebben toezichthouders controles uitgevoerd op het perceel. Het college heeft rapporten van bevindingen overgelegd die zijn opgesteld naar aanleiding van die controles.
Bij besluit van 3 december 2019 (derde last) heeft het college opnieuw een last onder dwangsom opgelegd aan eiseres, vanwege twee overtredingen:
  • het in strijd met artikel 17.1, onder a, van het bestemmingsplan “[bestemmingsplan]” gebruiken van de hoofdwoning voor recreatief nachtverblijf;
  • het in strijd met artikel 17.3.2, onder g, van het bestemmingsplan gebruiken van het bijgebouw voor recreatief nachtverblijf, zonder dat de hoofdwoning permanent bewoond wordt.
De hoogte van de dwangsom werd per bestemmingsplanbepaling vastgesteld op € 4.000,- per constatering dat niet aan de last werd voldaan, met een maximum van één constatering per week en met een maximum van € 20.000,-.
Eiseres heeft daar op 8 januari 2020 bezwaar tegen gemaakt.
Bij bestreden besluit II heeft het college het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daar op 1 april 2020 beroep tegen ingesteld.
Op 23 juni 2020, 23 juli 2020, 5 augustus 2020, 31 augustus 2020 en 11 september 2020 hebben toezichthouders controles uitgevoerd op het perceel. Het college heeft rapporten van bevindingen overgelegd die zijn opgesteld naar aanleiding van de controles.
Bij beschikking van 24 november 2020 heeft het college de ten aanzien van het bijgebouw verbeurde dwangsommen van in totaal € 20.000,- ingevorderd.
Op grond van artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen bestreden besluit II mede betrekking op de invorderingsbeschikking van 24 november 2020.
Vierde last onder dwangsom (BRE 20/9001 GEMWT)
Bij besluit van 22 september 2020 (vierde last) heeft het college opnieuw een last onder dwangsom opgelegd aan eiseres, ten aanzien van de volgende overtreding:
- het in strijd met artikel 17.3.2, onder g, van het bestemmingsplan gebruiken van het bijgebouw voor recreatief nachtverblijf, zonder dat de hoofdwoning permanent bewoond wordt.
De hoogte van de dwangsom werd vastgesteld op € 6.000,- per constatering dat niet aan de last werd voldaan, met een maximum van één constatering per week en met een maximum van € 30.000,-.
Eiseres heeft daar op 28 september 2020 bezwaar tegen gemaakt. In het bezwaar heeft eiseres het college op grond van artikel 7:1a van de Awb verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter.
Bij brief van 13 oktober 2020 heeft het college ingestemd met dat verzoek en heeft het college het bezwaarschrift doorgezonden aan de rechtbank voor rechtstreeks beroep.

2. Gronden

Eiseres heeft aangevoerd dat het college de lasten onder dwangsom en invorderings-beschikkingen ten onrechte aan haar heeft opgelegd. Het college had de tweede last onder dwangsom niet op mogen leggen aan eiseres, omdat het maximale bedrag aan dwangsommen ten aanzien van de eerste last onder dwangsom op dat moment nog niet was verbeurd. De rechtbank heeft in de uitspraak over de eerste last namelijk overwogen dat het college in één geval ten onrechte heeft geconstateerd dat sprake was van een overtreding van de last. Dat heeft volgens eiseres ook gevolgen voor de derde en vierde last onder dwangsom. Daar heeft eiseres aan toegevoegd dat zij sinds 1 januari 2019 woont in de woning aan de [adres]. Uit een PGB-beschikking kan volgens haar worden afgeleid dat eiseres in staat is om – met ondersteuning – zelfstandig in die woning te wonen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres daar aan toegevoegd dat eiseres in de hoofdwoning beschikt over een slaapkamer, een toilet, een douche en keukenfaciliteiten. Dat deel van de woning wordt nooit ter beschikking gesteld aan huurders en kan worden afgesloten van het overige deel van de woning. Gelet op een dwangneurose van eiseres ziet dat deel van de woning er onbewoond uit. Ook ontving eiseres haar post op dat adres. Daarnaast had het college de lasten niet op kunnen leggen op grond van de controles die daaraan voorafgaand hebben plaatsgevonden. Uit de constateringen die tijdens die controles zijn gedaan blijkt – gelet op de uitspraak van de rechtbank – niet dat eiseres handelde in strijd met het bestemmingsplan. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat het college inbreuk maakt op het recht op respect voor haar privéleven (artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)), omdat gedurende een zeer lange periode sprake is geweest van stelselmatige observaties. De bevindingen die zijn verkregen uit die stelselmatige observaties, moeten worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs. Daar heeft eiseres aan toegevoegd dat het college handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het college treedt niet handhavend op tegen de overige 600 adressen waar illegaal recreatieve verhuur plaatsvindt. Eiseres kampt daarnaast met ernstige mentale problemen en is door het handelen van de gemeente emotioneel instabiel geworden. Aan de invorderingsbeschikkingen kleven volgens eiseres dezelfde gebreken als aan de lasten onder dwangsom.
3. Wettelijk kader
3.1
In het bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming ‘Wonen’ toegekend. Het gebruiken van de hoofdwoning voor recreatief nachtverblijf is in strijd met die bestemming. [1] Uit de planregels blijkt dat een bijgebouw op het perceel gebruikt mag worden voor recreatief nachtverblijf, wanneer de hoofdwoning permanent door de eigenaar daarvan wordt bewoond. [2] Voor de uitleg van het begrip “eigenaar” wordt aangesloten bij de ruimere uitleg van dit begrip die daar door de ABRvS aan is gegeven. In uitspraken van 19 december 2012 en 5 januari 2020 heeft de ABRvS [3] overwogen dat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening als zodanig niet van belang is dat de eigenaar een woning zelf permanent bewoont. Dat betekent dat dit ook een andere persoon kan zijn die de hoofdwoning permanent bewoont.
3.2
De overige relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4. Woonadres eiseres
4.1
De rechtbank stelt voorop dat zij niet aannemelijk acht dat eiseres in de periode van 1 januari 2019 tot 11 september 2020 woonde in de woning aan de [adres]. Het college heeft een rapport van bevindingen overgelegd dat is opgesteld naar aanleiding van de controle van 26 juni 2019. Uit dat rapport blijkt dat de toezichthouders op die datum – met toestemming – zijn binnengetreden in de ruimte waar eiseres stelt te wonen. Ter zitting heeft het college daar aan toegevoegd dat toezichthouders op 30 januari 2020 opnieuw met toestemming zijn binnengetreden. Tijdens die controles is door de toezichthouders een douche en een klein kamertje (vier bij drie meter) aangetroffen met een bed, een kinderbureautje, een klein houten stoeltje, een opgevouwen pyjama, een kleine wastafel met enkele toiletartikelen en een plank boven de wastafel met een handdoek, een washandje en inlegkruisjes. De toezichthouders hebben geen andere persoonlijke eigendommen van eiseres aangetroffen. In een andere ruimte hebben de toezichthouders één elektrisch kookpitje aangetroffen, maar geen levensmiddelen, koelkast, servies, bestek of pannen. Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van die geconstateerde feiten en omstandigheden niet aannemelijk dat eiseres permanent in dat deel van de woning woonde. De rechtbank heeft daar ook bij in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft verklaard dat een toezichthouder eiseres tijdens de controle op 30 januari 2020 in pyjama van het huis aan de [adres ouders] naar de woning aan de [adres] 2 heeft zien lopen. Daarnaast heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit verschillende door het college overgelegde rapporten van bevindingen [4] blijkt dat in de boekingsbevestigingen stond opgenomen dat recreatieve huurders de sleutels van de woning en het bijgebouw op konden halen op het adres aan de [adres ouders] te [plaatsnaam] en dat door verschillende huurders is verklaard dat eiseres niet in de woning verbleef. Ook de ABRvS [5] heeft op 14 april 2021 vastgesteld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres in de periode van 20 april 2019 tot 7 juni 2019 haar hoofdverblijf niet had in de woning aan de [adres]. Uit het door eiseres overgelegde indicatiebesluit van het CIZ van 16 december 2020 en het WMO-besluit van het college van 17 december 2020 kan enkel worden afgeleid dat eiseres per 1 januari 2021 individuele begeleiding ontvangt. Uit die besluiten blijkt niet dat eiseres in de periode van 1 januari 2019 tot en met 11 september 2020 woonde in de woning. Gelet op deze vaststelling acht de rechtbank het niet nodig om eiseres op een tweede zitting te horen over de woonsituatie en wijst de rechtbank het daartoe strekkende verzoek van de gemachtigde van eiseres af.
4.2
Van 15 mei 2020 tot begin juli 2020 is de hoofdwoning verhuurd aan [naam verhuurder]. Hij heeft daar tijdelijk gewoond met zijn partner in afwachting van een emigratie naar Frankrijk. Zij huurden de gehele benedenetage.
5. Stelselmatige observatie en artikel 8 EVRM
5.1
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het college de lasten onder dwangsom in redelijkheid heeft kunnen baseren op de rapporten van bevindingen die door het college zijn overgelegd en die zijn opgesteld naar aanleiding van de verschillende controles die hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze rapporten niet onrechtmatig verkregen, omdat niet is gebleken van stelselmatige observatie of strijd met artikel 8 EVRM.
5.2
Onder stelselmatige observatie wordt door de Hoge Raad [6] verstaan: “Een vorm van observatie waarmee een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van iemands privéleven”. Of de observaties daarvoor geschikt zijn, hangt mede af van de plaats waar de observaties plaatsvinden, de duur, intensiteit en frequentie ervan, en ook het eventuele gebruik van technische hulpmiddelen. Dat het college gedurende de periode van
1 januari 2019 tot en met 11 september 2020 veel controles heeft uitgevoerd op het perceel van eiseres maakt niet dat sprake is van stelselmatige observatie. Eiseres is niet constant gevolgd en de controles vonden plaats met een frequentie van één tot een paar keer per maand en duurden nooit langer dan vereist.
5.3
Een eventuele beperking van het recht op respect van het privéleven van eiseres als gevolg van de controles acht de rechtbank op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd. Die inbreuk is namelijk bij wet voorzien, omdat een toezichthouder op grond van de Awb bevoegd is om plaatsen te betreden, inlichtingen te vorderen en inzage te vorderen in zakelijke gegevens en bescheiden. [7] Daarnaast is die inbreuk gemaakt in het belang van het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten (bestuursrechtelijke overtredingen).
6. De tweede last onder dwangsom (30 juli 2019)
Artikel 5:6 van de Awb
6.1
In artikel 5:6 van de Awb staat dat het college niet bevoegd is om een herstelsanctie op te leggen, zolang wegens dezelfde overtreding een opgelegde herstelsanctie van kracht is. De wet maakt het wel mogelijk om voor één overtreding achtereenvolgens meerdere herstelsancties op te leggen. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS [8] blijkt dat daarvoor is vereist dat een eerder opgelegde last onder dwangsom door het verbeuren van de dwangsommen is uitgewerkt. Uit artikel 5:33 van de Awb leidt de rechtbank af dat een dwangsom van rechtswege wordt verbeurd, op het moment dat de begunstigingstermijn is verstreken en door het college een overtreding van de last wordt geconstateerd.
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de tweede last onder dwangsom niet in strijd met artikel 5:6 van de Awb opgelegd, omdat de eerste last onder dwangsom op 30 juli 2019 door het verbeuren van de maximale dwangsommen was uitgewerkt.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat de tweede last onder dwangsom slechts gedeeltelijk ziet op dezelfde overtreding als waarvoor de eerste last onder dwangsom is opgelegd. De eerste last onder dwangsom ziet immers niet op het gebruiken van de hoofdwoning in strijd met artikel 17.1, onder a, van het Bestemmingsplan, maar op het gebruiken van de hoofdwoning in strijd met de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening.
De eerste last onder dwangsom en de tweede last onder dwangsom zien beide op de overtreding van artikel 17.3.2 van het bestemmingsplan ten aanzien van het bijgebouw.
De rechtbank stelt vast dat de eerste last onder dwangsom was uitgewerkt op het moment dat de tweede last onder dwangsom werd opgelegd. In de uitspraak van 14 november 2019 is door de rechtbank al vastgesteld dat op 1 november 2018, 8 november 2018, 24 december 2018, 20 april 2019, 25 mei 2019 en 7 juni 2019 is geconstateerd dat de last ten aanzien van het hoofdgebouw is overtreden en op 17 november 2018, 15 december 2018 en 30 april 2019 dat de last ten aanzien van het bijgebouw is overtreden. Die uitspraak is door de ABRvS bevestigd op 14 april 2021.
Daarnaast heeft het college twee rapporten van bevindingen overgelegd die zijn opgesteld naar aanleiding van controles die zijn uitgevoerd op 26 juni 2019 en 13 juli 2019. Uit die rapporten blijkt dat het college tijdens die controles heeft geconstateerd dat de last door eiseres werd overtreden ten aanzien van het bijgebouw. Uit het rapport dat is opgesteld naar aanleiding van de controle van 26 juni 2019 blijkt namelijk dat tijdens die controle door eiseres is verklaard dat het bijgebouw werd verhuurd aan twee Duitse gasten voor de periode van 22 juni 2019 tot 13 juli 2019, terwijl aannemelijk was dat eiseres (zie 4.1) niet permanent in de hoofdwoning woonde. Uit het rapport dat is opgesteld naar aanleiding van de controle van 13 juli 2019 blijkt dat door een schoonmaakster is verklaard dat het bijgebouw verhuurd was geweest.
Gelet op het voorgaande was de eerste last onder dwangsom op 30 juli 2019 volledig uitgewerkt, omdat de volledige dwangsommen van € 10.000,- van rechtswege verbeurd waren.
Overtreding
6.3
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat het college bevoegd was om de tweede last onder dwangsom op te leggen aan eiseres, omdat het college voorafgaand aan het opleggen ervan heeft vastgesteld dat het hoofdgebouw en het bijgebouw in strijd met het bestemmingsplan werden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
6.4
Uit de rapporten van bevindingen – en daarin opgenomen foto’s – die zijn opgesteld naar aanleiding van de controles op 22 juni 2019, 26 juni 2019 en 13 juli 2019 blijkt dat door het college is geconstateerd dat de hoofdwoning in strijd met de bestemming werd gebruikt voor recreatief nachtverblijf. Op 22 juni 2019 en 26 juni 2019 is geconstateerd dat auto’s met buitenlandse kentekens voor de woning geparkeerd stonden en dat door eiseres is verklaard dat de hoofdwoning aan 10 personen verhuurd was voor de periode van 19 juni 2019 tot 26 juni 2019 en aan vier personen verhuurd was voor de periode van 26 juni 2019 tot 3 juli 2019. Op 13 juli zijn ook auto’s met een buitenlands kenteken geconstateerd en werd door de schoonmaakster verklaard dat de woning verhuurd werd. Dat betekent dat door het college is geconstateerd dat sprake was van een overtreding van artikel 17.1, onder a, van het bestemmingsplan in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
6.5
De rechtbank heeft onder 6.2 reeds vastgesteld dat uit de rapporten van bevindingen die zijn opgesteld naar aanleiding van de controles op 26 juni 2019 en 13 juli 2019 blijkt dat door het college ook is geconstateerd dat het bijgebouw werd gebruikt voor recreatief nachtverblijf, terwijl niet aannemelijk was dat eiseres (zie 4.1) of een ander de hoofdwoning in die periode permanent bewoonde. Dat betekent dat door het college is geconstateerd dat sprake was van een overtreding van artikel 17.3,2, onder a, van het bestemmingsplan in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
Beginselplicht tot handhaving
6.6
In de jurisprudentie wordt een beginselplicht tot handhaving aangenomen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.7
De rechtbank stelt vast dat eiseres niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd dat handhavend optreden gelet op haar psychische gesteldheid zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van handhavend optreden had moeten afzien.
6.8
Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft eiseres onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Uit de dossiers blijkt niet dat er juridisch relevante gelijke gevallen zijn, waartegen het college niet handhavend optreedt.
7. De invorderingsbeschikking (17 december 2019)7.1 De rechtbank is van oordeel dat het college bevoegd was om over te gaan tot invordering van € 20.000,- naar aanleiding van de tweede last onder dwangsom verbeurde dwangsommen. Uit de overgelegde rapportages van bevindingen blijkt dat toezichthouders hebben geconstateerd dat de tweede last onder dwangsom voor beide bestemmingsplan-bepalingen vijf keer is overtreden. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt die ertoe zouden moeten leiden dat geheel of gedeeltelijk van invordering af moest worden gezien. [9]
7.2
Op grond van de overgelegde rapportages van bevindingen en daarbij behorende foto’s stelt de rechtbank vast dat op vijf momenten na het verstrijken van de begunstigingstermijn is geconstateerd dat de hoofdwoning werd gebruikt voor recreatief nachtverblijf. Op 13 augustus 2019, 22 augustus 2019, 30 augustus 2019, 12 september 2019 en 1 oktober 2019 is geconstateerd dat auto’s met een buitenlands kenteken voor de woning stonden geparkeerd en is door de huurders verklaard dat zij de hoofdwoning huurden van augustus 2019 tot 16 augustus 2019, van 16 augustus 2019 tot 26 augustus 2019, van 26 augustus 2019 tot 7 september 2019, van 7 september 2019 tot 14 september 2019 en van 29 september 2019 tot 5 oktober 2019. Op grond van de overgelegde rapportages van bevindingen en daarbij behorende foto’s stelt de rechtbank verder vast dat op vijf momenten na het verstrijken van de begunstigingstermijn is geconstateerd dat het bijgebouw werd gebruikt voor recreatief nachtverblijf, terwijl niet aannemelijk is dat de woning in die periode door eiseres (zie 4.1) of een ander permanent werd bewoond. Uit die rapporten blijkt dat op 13 augustus 2019, 19 augustus 2019, 19 september 2019 en 4 oktober 2019 door huurders tegen toezichthouders is verklaard dat zij het bijgebouw hadden gehuurd van: 27 juli 2019 tot 17 augustus 2019, van 17 augustus 2019 tot 31 augustus 2019, van 14 september 2019 tot 27 september 2019 en van 28 september 2019 tot 4 oktober 2019. Daarnaast heeft eiseres op 24 oktober 2019 tegen toezichthouders verklaard dat het bijgebouw was verhuurd van 19 oktober 2019 tot 26 oktober 2019.
8. De derde last onder dwangsom (3 december 2020)
Artikel 5:6 van de Awb
8.1
Gelet op 6.7 stelt de rechtbank verder vast dat de derde last onder dwangsom niet in strijd met artikel 5:6 van de Awb is opgelegd, omdat ook de tweede last onder dwangsom volledig was uitgewerkt op het moment dat de derde last onder dwangsom werd opgelegd (3 december 2019).
Overtreding
8.2
De rechtbank is van oordeel dat het college bevoegd was om de derde last onder dwangsom op te leggen aan eiseres, omdat het college voorafgaand aan het opleggen van die derde last onder dwangsom heeft vastgesteld dat het hoofdgebouw en het bijgebouw in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
8.3
Uit de rapporten van bevindingen en daarin opgenomen foto’s die zijn opgesteld naar aanleiding van de controles op 24 oktober 2019 en 6 november 2019 blijkt dat door het college is geconstateerd dat de hoofdwoning in strijd met de bestemming werd gebruikt voor recreatief nachtverblijf. Op die dagen is geconstateerd dat auto’s met een buitenlands kenteken voor de woning geparkeerd stonden en daarnaast is door eiseres en huurders verklaard dat de hoofdwoning werd verhuurd aan 7 personen voor de periode van 19 oktober 2019 tot 26 oktober 2019 en dat de hoofdwoning werd verhuurd voor de periode van 3 november 2019 tot 10 november 2019.
8.4
Uit het rapport van bevindingen dat is opgesteld naar aanleiding van de controle op 6 november 2019 blijkt dat door het college ook is geconstateerd dat het bijgebouw werd gebruikt voor recreatief nachtverblijf, terwijl niet aannemelijk was dat eiseres (zie 4.1) of een ander de hoofdwoning in die periode permanent bewoonde. Tijdens de controle is door huurders van het bijgebouw verklaard dat zij het bijgebouw huurden van 2 november 2019 tot 9 november 2019.
9. Invorderingsbeschikking 24 november 2020
9.1
De rechtbank is van oordeel dat het college nog onvoldoende met objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat de derde last onder dwangsom voor wat betreft het bijgebouw vijf keer is overtreden. Het college heeft daarom onvoldoende onderbouwd dat zij bevoegd was om door middel van de invorderingsbeschikking van 24 november 2020 te besluiten om over te gaan tot invordering van € 20.000,- aan dwangsommen.
9.2
Het college stelt zich op het standpunt dat op vijf momenten na het verstrijken van de begunstigingstermijn van de derde last onder dwangsom is geconstateerd dat het bijgebouw werd gebruikt voor recreatief nachtverblijf, terwijl niet aannemelijk was dat de hoofdwoning in die periode door eiseres (zie 4.1) of een ander permanent werd bewoond. De rechtbank stelt vast dat het college vier rapporten van bevindingen heeft overgelegd die zijn opgesteld naar aanleiding van controles die hebben plaatsgevonden op 23 juli 2020, 5 augustus 2020, 31 augustus 2020 en 11 september 2020. Uit die rapporten blijkt dat tijdens die controles is geconstateerd dat de last ten aanzien van het bijgebouw werd overtreden. Tijdens de controles is door huurders of eiseres verklaard dat het bijgebouw werd verhuurd van 11 juli 2020 tot 25 juli 2020, 25 juli 2020 tot en met 8 augustus 2020, 29 augustus 2020 tot 5 september 2020 en 9 september 2020 tot 15 september 2020, terwijl de hoofdwoning niet door eiseres zelf (zie 4.1) of een ander permanent werd bewoond. Dat betekent dat naar aanleiding van die vier controles vier dwangsommen zijn verbeurd van vier keer € 4.000,- en in totaal € 16.000,-.
9.3
Ter zitting heeft het college terecht gesteld dat tijdens een controle op 23 juni 2020 geen overtreding van de last is geconstateerd. Uit het rapport van bevindingen dat is opgesteld naar aanleiding van die overtreding, blijkt namelijk dat het hoofdgebouw op dat moment werd verhuurd aan een (op dat moment) permanente bewoner (zie 4.2). Ter zitting heeft het college toegelicht dat de controle van 23 juni 2020 daarom ten onrechte aan de invorderingsbeschikking ten grondslag is gelegd. In plaats daarvan heeft het college ter zitting gesteld dat ook op 7 juli 2020 is geconstateerd dat het bijgebouw recreatief werd verhuurd, terwijl het hoofdgebouw toen niet meer werd verhuurd aan [naam verhuurder].
Het rapport van bevindingen bevindt zich echter niet tussen de stukken en de controle van
7 juli 2020 wordt niet genoemd in de invorderingsbeschikking van 24 november 2020.
Gelet daarop is de invorderingsbeschikking van 24 november 2021 niet correct onderbouwd en gemotiveerd.
10. Vierde last onder dwangsom (22 september 2020)
10.1
Gelet op 9.3 heeft het college ook niet correct gemotiveerd en onderbouwd in het de vierde last onder dwangsom dat de derde last onder dwangsom ten aanzien van de overtreding van het bijgebouw volledig was uitgewerkt op het moment dat de vierde last werd opgelegd.
11. Conclusie
11.1
De motivering en onderbouwing van het college van de bevoegdheid om de invorderingsbeschikking van 24 november 2020 uit te vaardigen en de vierde last onder dwangsom op te leggen is niet juist. Het college heeft echter ter zitting aangegeven dat zij dit gebrek eenvoudig kan en wil herstellen door alsnog het rapport van bevindingen over te leggen en twee nieuwe en/of aanvullende besluiten te nemen, waarin de bevoegdheid op juiste en volledige wijze wordt onderbouwd. Daarnaast wil het college nog de invorderingsbeschikking van 24 november 2020 indienen, omdat ter zitting is gebleken dat dit besluit nog niet aan het dossier toegevoegd.
11.2
De rechtbank zal het college daarom in de gelegenheid stellen om deze gebreken te herstellen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen dat kan gebeuren op vier weken.
Daarna zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen twee weken te reageren op de herstelpoging van het college. Vervolgens zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting einduitspraak doen.
11.3
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak. Dat laatste betekent ook dat zij over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt het college in de gelegenheid om de gebreken in de besluiten van 22 september 2020 en 24 november 2020 te herstellen en de ontbrekende stukken in te zenden. binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 2 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Dat kan worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.

Wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Het bestemmingsplan [bestemmingsplan]
Artikel 17.1 van het Bestemmingsplan
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
wonen;
ter plaatse van de aanduiding 'erf': voor erven bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen;
ter plaatse van de aanduiding 'garages': uitsluitend voor garages en bergplaatsen ten behoeve van de stalling van vervoermiddelen en huishoudelijke berg- en werkruimte;
ter plaatse van de aanduiding 'vrijwaringszone-molenbiotoop': tevens voor de belangen van de molen "De Noorman" als werktuig en als beeldbepalend cultuurhistorische waardevol element;
bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, tuinen, parkeervoorzieningen, water en nutsvoorzieningen.
Artikel 17.3.2 van het Bestemmingsplan
Het gebruik van een aan- of uitbouw of een bijgebouw voor recreatief nachtverblijf is toegestaan, met inachtneming van de volgende regels: (…)
de aanvrager dient eigenaar en bewoner van het pand te zijn waarbij een ruimte voor verblijfsrecreatie wordt gerealiseerd;
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 5.6 van de Awb
Het bestuursorgaan legt geen herstelsanctie op zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is.

Voetnoten

1.Artikel 17.1, onder a, van de planregels.
2.Artikel 17.3.2, onder g, van de planregels.
3.ABRvS 19 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY6667, r.o. 33 en ABRvS 5 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:81, r.o. 2.2.
4.Onder andere de rapporten van bevindingen die zijn opgesteld naar aanleiding van de controles van 13 augustus 2019, 19 augustus 2019, 4 oktober 2019, 23 juli 2020, 31 augustus 2020 en 11 september 2020.
5.ABRvS 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:769, r.o. 4.3.
6.HR 19 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:80, r.o. 2.4.
7.Artikel 5:15, eerste lid, jo artikel 5:16, jo. artikel 5:17, eerste lid, van de Awb.
8.ABRvS 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2235, r.o. 3.2; ABRvS 19 februari 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF4730, r.o. 2.4 en ABRvS 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2523, r.o. 4.2.
9.ABRvS 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:32 en ABRvS 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3471.