ECLI:NL:HR:2021:80

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
19/02645
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de rechtmatigheid van stelselmatige observatie van een criminele jeugdgroep in Den Haag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1996, was betrokken bij een criminele organisatie en werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie en (voorbereiding van) gekwalificeerde diefstal. De politie had gedurende een periode van ongeveer een jaar intensieve surveillance uitgevoerd op de verdachte en medeverdachten in een wijk in Den Haag, waar een sterke stijging van woninginbraken was vastgesteld. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of deze surveillance als stelselmatige observatie kon worden aangemerkt, waarvoor een bevel van de officier van justitie vereist zou zijn volgens artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat de observaties niet als stelselmatig konden worden gekwalificeerd. Het hof had vastgesteld dat de surveillance niet leidde tot een min of meer volledig beeld van het privéleven van de verdachte, en dat de observaties zich beperkten tot wat zich op de openbare weg afspeelde. De Hoge Raad concludeerde dat de artikelen 3 van de Politiewet 2012 en 141 van het Wetboek van Strafvordering een toereikende grondslag boden voor de verrichtingen van de politie, en dat er geen sprake was van onrechtmatige observatie. Het beroep in cassatie werd verworpen.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtmatigheid van politieobservaties en de voorwaarden waaronder deze kunnen plaatsvinden, vooral in het kader van de bestrijding van jeugdcriminaliteit. De Hoge Raad benadrukte dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte beperkt was, gezien de omstandigheden van de surveillance en de bekendheid van de verdachte met de politieactiviteiten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/02645
Datum19 januari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 mei 2019, nummer 22-002457-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat artikel 3 van de Politiewet 2012 en artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een toereikende grondslag bieden voor de observaties van de groep waartoe de verdachte behoorde.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte veroordeeld voor – kort gezegd – deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, gekwalificeerde diefstal en voorbereiding van gekwalificeerde diefstal tot jeugddetentie van zes maanden.
2.2.2
Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
“Feiten
Het hof gaat op basis van de zich in het dossier bevindende stukken uit van de navolgende, voor beoordeling van het voorgaande relevante feiten en omstandigheden.
In het werkgebied van politiebureau Beresteinlaan te Den Haag bleek van een sterke stijging van het aantal woninginbraken in 2012. Dit werkgebied omvat de buurten Bouwlust en Vredelust, die samen het stadsdeel Escamp vormen. Uit een zogenaamde gebiedsscan werd duidelijk dat er sprake was van een aantal hotspots. Een hotspot is een specifieke geografische locatie met een hoge concentratie criminaliteit en/of overlast.
Bewoners ondervonden ernstige hinder van deze woninginbraken en daarnaast van overlastgevend gedrag, veroorzaakt door leden van groepen jeugdigen, de zogenaamde jeugdnetwerken. Daarnaast voelden bewoners zich in hoge mate onveilig. Wijkagenten en rechercheurs hebben een aantal van deze groepen in kaart gebracht. Een daarvan is een groep van jeugdigen uit de wijk Vredelust, die wonen in een wijk waarvan de straten eindigen op -gaarde of -dreef. Deze groep werd ook wel genoemd de criminele jeugdgroep Gaarden en Dreven.
Een speciaal Hotspot Interventie Team (hierna: HIT) werd in het late najaar van 2012 opgericht en had als doel het aantal woninginbraken in het verzorgingsgebied van politiebureau Beresteinlaan terug te brengen en de overlast van de criminele jeugdgroepen een halt toe te roepen. De aanpak was gerichte surveillance op 'hotspots' en het hierbij in contact komen met de jeugd volgens het principe 'kennen en gekend worden'.
Op deze wijze werden leden van de jeugdnetwerken op de hotspots in de gaten gehouden en/of aangesproken, ook werden zij en/of de voertuigen waar zij gebruik van maakten gecontroleerd en kwam het voor dat ze staande werden gehouden of bekeurd. De vier doorgaans geüniformeerde leden van het HIT gingen hiertoe voornamelijk op de mountainbike de wijk in.
Eind februari 2013 is het onderzoeksteam Spectra opgericht, dat zich richtte op de strafrechtelijke aanpak van criminele jeugdnetwerken. Dit onderzoeksteam maakte gebruik van het reeds bestaande HIT: aan de teamleden werd gevraagd hun oren en ogen op de hotspots zoveel mogelijk open te houden en wat zij ten aanzien van de leden van de criminele jeugdnetwerken waarnamen, zoveel mogelijk vast te leggen.
De aldus verzamelde informatie (wie loopt met wie, in welke auto rijden ze, welke kleding dragen ze, etc.) werd doorgegeven aan het Spectra team. Van deze personen werd bovendien een aandachtsvestiging (de zogenaamde 'code 250') aangemaakt.
De verdachte is op deze wijze – samen met anderen die volgens de politie deel uitmaakten van voornoemde groep – langere tijd onderwerp geweest van intensieve surveillance op de zogenaamde hotspots. Dit varieerde van het maken van een praatje, het in de gaten houden, controleren, staande houden of in voorkomend geval een bekeuring geven. De daarvan opgemaakte mutaties beslaan - per verdachte verschillend - grofweg de periode eind december 2012 – begin 2014, en zijn gebundeld per verdachte toegevoegd aan het dossier. Hieruit blijkt van de verrichtingen van leden van het HIT, maar ook van andere opsporingsambtenaren.
(...)
Oordeel van het hof
(...)
Stelselmatige observatie in de zin van artikel 126l (de Hoge Raad leest: 126g) Sv ziet op die vorm van observatie waarmee een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van iemands privéleven. Voor de vraag of sprake is van een dergelijke observatie is een aantal elementen van belang: de duur, de plaats, de intensiteit of frequentie en het al dan niet toepassen van een technisch hulpmiddel dat méér biedt dan alleen versterking van de zintuigen. Ieder voor zich, maar met name in combinatie, zijn deze elementen bepalend voor de vraag of een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven wordt verkregen.
De groep waarvan de verdachte deel uitmaakte, is voorwerp geweest van intensieve surveillance, zoals hiervoor uiteengezet. Ondanks het feit dat dit met grote regelmaat en gedurende een lange periode gebeurde, is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een situatie die gelijk te stellen is met stelselmatige observatie. Om een min of meer compleet beeld van het leven van deze personen te krijgen - wat niet het doel van de opdracht was - waren de verrichtingen ontoereikend. Zo waren de waarnemingen beperkt tot wat zich op de openbare weg op en om de hotspots, in het verzorgingsgebied van politiebureau Beresteinlaan afspeelde. Buiten dit verzorgingsgebied bestond geen opdracht tot het doen van waarnemingen in het kader van intensieve surveillance.
Dat het gebied van de intensieve surveillance wat locatie betreft deels samenviel met de woonomgeving van de verdachten maakt dit op zichzelf niet anders. Buiten bereik van de intensieve surveillance bleven immers de school, plaats van werk en/of opleiding, en bijvoorbeeld de plaats waar zij sportten. Er is bovendien geen sprake geweest van gebruik van een technisch hulpmiddel zoals bijvoorbeeld een camera gericht op de deur van de woning of een hangplek.
Hierbij komt dat het voor de verdachte duidelijk was - in elk geval geweest moet zijn - dat hij in de wijk door de politie in de gaten gehouden werd, zeker als hij met anderen uit de groep verkeerde. Dit was - als gezegd - ook de bedoeling: kennen en gekend worden. Het beperkte aantal leden van het HIT, meestal in uniform, was bekend bij de verdachte(n). Dit blijkt ook uit het hebben van bijnamen voor sommige opsporingsambtenaren, en het onderling waarschuwen als ze in zicht waren. De verdachte verkeerde op de betreffende momenten dan ook niet, of in mindere mate in een situatie waarin hij meende onbevangen zichzelf te kunnen zijn. De inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is daarmee beperkt gebleven.
Artikel 3 van de Politiewet 2012 en de artikelen 141 en 142 Sv bieden voor de in dit kader gepleegde verrichtingen dan ook een toereikende grondslag. Een bevel van de officier van justitie uit hoofde van artikel 126g Sv was dan ook niet nodig. Hierbij merkt het hof op, dat het oog heeft voor de mate waarin de aandacht van de politie en de vele, en soms opeenvolgende controles voor de verdachte hinderlijk moeten zijn geweest en de indruk bij hem gewekt kunnen hebben van bevooroordeling of vooringenomenheid ten aanzien van hem. Deze bemoeienis moet evenwel bezien worden tegen de achtergrond van de specifieke problematiek in de wijk en de bevindingen ten aanzien van het bestaan van (diverse) overlastgevende en criminele jeugdgroepen, ten aanzien waarvan het vermoeden bestond dat de verdachte (van een) daarvan deel uitmaakte.”
2.3
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 3 Politiewet 2012:
“De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.”
- Artikel 126g lid 1 Sv:
“In geval van verdenking van een misdrijf, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar stelselmatig een persoon volgt of stelselmatig diens aanwezigheid of gedrag waarneemt.”
- Artikel 141 Sv:
“Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
a. de officieren van justitie;
b. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012, en de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder c en d, van die wet, voor zover zij zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
c. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aangewezen militairen van de Koninklijke marechaussee;
d. de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.”
2.4
Observaties waarvoor niet op grond van artikel 126g Sv een bevel tot het stelselmatig volgen van een persoon of het stelmatig waarnemen van zijn aanwezigheid of gedrag is gegeven, kunnen tegenover de geobserveerde onrechtmatig zijn als die observaties geschikt zijn om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene. Of de observaties daarvoor geschikt zijn, hangt mede af van de plaats waar de observaties plaatsvinden, de duur, intensiteit en frequentie ervan, en ook het eventuele gebruik van technische hulpmiddelen. Als met de observaties niet een min of meer compleet beeld van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene wordt verkregen, is de inbreuk die met het observeren op de persoonlijke levenssfeer wordt gemaakt, in de regel zo beperkt dat de algemene taakomschrijving van opsporingsambtenaren, die is neergelegd in artikel 3 van de Politiewet 2012 en artikel 141 Sv, daarvoor een toereikende grondslag biedt. Voor zo’n beperkte observatie is niet een verdenking in de zin van artikel 27 lid 1 Sv vereist. (Vgl. HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9338.)
2.5.1
Het hof heeft vastgesteld dat een jeugdgroep waarvan de verdachte deel uitmaakte, voorwerp was van “intensieve surveillance” door een zogenoemd Hotspot Interventie Team (HIT). Aanleiding hiervoor was de sterke stijging van woninginbraken in de wijk en overlast gevend gedrag van groepen jeugdigen. De surveillance vond plaats van eind december 2012 tot begin 2014 op locaties met een hoge concentratie criminaliteit en/of overlast (de “hotspots”). De leden van de jeugdgroep werden daar regelmatig in de gaten gehouden en aangesproken en zij – en/of de voertuigen waarvan zij gebruik maakten – werden daar gecontroleerd en in voorkomend geval staande gehouden of bekeurd. De met de surveillance verzamelde informatie werd vastgelegd, en gebruikt door een onderzoeksteam dat zich richtte op de strafrechtelijke aanpak van criminele jeugdnetwerken.
2.5.2
Het hof heeft geoordeeld dat met deze surveillance geen observatie heeft plaatsgevonden waarmee een min of meer volledig beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het privéleven van de verdachte en dat daarom artikel 3 Politiewet 2012 en artikel 141 Sv een toereikende grondslag vormen voor die surveillance. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is verder niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen de volgende vaststellingen van het hof:
- de waarnemingen door de leden van het HIT beperkten zich tot wat zich afspeelde op de openbare weg op en om specifieke locaties in de wijk (de “hotspots”), zonder dat daarbij een technisch hulpmiddel – zoals een op een woning of een hangplek gerichte camera – is gebruikt;
- deze locaties vielen deels samen met de leefomgeving van de verdachte en de tot dezelfde groep jeugdigen behorende medeverdachten, maar niet met de plaats van school, werk en/of opleiding, en sport;
- het doel van de surveillance was niet om een min of meer compleet beeld van het leven van de verdachte en de medeverdachten te krijgen maar om informatie te verzamelen over zaken zoals met wie de verdachte en de medeverdachten zich daar bevonden, in welke voertuigen zij reden en welke kleding zij droegen en om overlast in de wijk terug te dringen door het in contact komen met de jeugd volgens het principe ‘kennen en gekend worden’;
- de surveillance werd kenbaar uitgevoerd door vier doorgaans in uniform geklede HIT-leden;
- de verdachte en de medeverdachten kenden de HIT-leden, gebruikten bijnamen voor hen en waarschuwden elkaar onderling voor hun komst.
2.6
Het cassatiemiddel faalt in zoverre. De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 januari 2021.