In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de weigering van een WIA-uitkering. Eiser, die als operator heeft gewerkt, heeft in beroep gesteld dat het UWV ten onrechte zijn aanvraag voor een WIA-uitkering heeft afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 24 oktober 2016 uitviel door eczeemklachten en dat het UWV zijn loondoorbetalingsverplichting heeft verlengd tot 22 oktober 2019. Het UWV weigerde echter de WIA-uitkering per die datum, wat eiser in bezwaar en beroep heeft aangevochten.
Tijdens de zitting op 20 mei 2021 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door een gemachtigde, terwijl het UWV werd vertegenwoordigd door mr. T.P.A.W. Hanenberg. De rechtbank heeft de medische beoordeling van het UWV onderzocht, waarbij is gekeken naar de rapportages van de verzekeringsartsen. Eiser heeft aangevoerd dat zijn beperkingen niet goed zijn ingeschat en dat hij meer beperkingen heeft dan door het UWV is aangenomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hebben verzameld.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de door het UWV vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 31,65% correct is en dat eiser dus niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, aangezien de wettelijke drempel van 35% niet is bereikt. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.